450 cc BLOED
fk ONZE INDISCHE VOGELS
11
CHUNGKAI (SIAM)
Iets naar aanleiding van het artikel Onze Indi
sche Vogels" van NAP in TT no. 15.
De „boeroeng Serak" draagt de Hollandse naam
van „Kerkuil". Vaak nestelt de vogel op zolders.
Geheel ten onrechte geniet het dier zo'n slechte re
putatie. Hij voedt zich bijna uitsluitend met ratten.
De Serak is veel groter dan de eveneens algemene
„Tjelepoek" of „Boeweuk". Het geluid van dit
uiltje dat niet veel groter is dan een flinke man
nenvuist komt geheel overeen met zijn tweede Soen-
danese naam en wordt vaak in de vooravond ge
hoord. Deze heeft het vooral op allerhande insec
ten gemunt o.a. kakkerlakken, waartoe hij zich
vaak in kippenhokken begeeft, naar het volksge
loof wil om zich aan de uitwerpselen te goed te
doen.
Het andere onheilspellende geluid, dat NAP be
schrijft is afkomstig van een grote koekoek soort.
Inderdaad roept het wijfje „koeliek-koeliek en het
mannetje „toehoe". Vandaar de Soendanese naam
„Toeweuw".
Ook uiterlijk is het verschil opvallend. Het wijfje is
bruin met grote spikkels en dwarsbandjes, het
mannetje pikzwart. Hoewel ze onheil heten te
brengen, zag ik ze wel eens in kooien.
Behalve de „Toeweuw", geniet ook de „Piet van
Vliet", bij de Soendanezen bekend onder de naam
„Untjuing" en bij de Javanen „Sirkedasih" de re
putatie van onheilvoorspellers.
Hiervan zijn er eigenlijk drie soorten, alle belang
rijk kleiner dan de „Toeweuw".
Bovendien uiten ze hun „zang", goed weergegeven
door de Hollandse naam. Overdag voedt de „Toe
weuw" zich in hoofdzaak met vruchten, zijn klei
nere broers zijn uitermate nuttige rupsenverdel
gers.
Wel hebben ze zoals het een goede Koekoek be
taamt, de onhebbelijke gewoonte om hun eieren in
andermans nest te deponeren.
Bovendien gooien de jongen de kinderen van hun
qastheer overboord.
M.
De djalak soerèn. Deze vogel, witte borst zwarte
vleugels, rug en kop, waarin de rood omrande
oogjes, gele snavel en pootjes, behoort tot de fa
milie der spreeuwen, evenals de boeroeng kalèng.
Het is een eigenwijs lawaaierig beest dat zijn sna
vel nooit houdt en men veel op de sawahs aan
treft, vooral in de buurt van karbouwen.
Als ik de naam djalak soerèn hoor, roept deze
bij mij herinneringen wakker aan omgeploegde sa-
wah-velden, zwoegende karbouwen en landbouwers
en niet te vergeten de poedelnaakte „botjah angons".
De djalaks bevinden zich dan in de voren welke
de primitieve ploeg maakt of op de logge ruggen
van de karbouwen en met een beetje fantasie hoort
men ze dan als volgt tot elkaar schreeuwen:
ONZE GROTE FAMILIE.
TONG-TONG stelt voor om in deze rubriek
familieberichten op te nemen zoals ook staan in alle
normale bladen. Met dit verschil dat onze familie
berichten in TONG-TONG ineens de hele Indische
groep bereiken. Het tarief is f 5,— per kleine an
nonce, verder oplopend in overleg bij grotere an
nonces.
Met aparte vreugde slaan we onze eerste „Tieng-
Toeng" voor het eerste familiebericht in TONG
TONG:
GEBOREN:
Inge Renate
]ane en Ben Veldhuijzen
„Kom 's hier, kom 's hier!
„Wat is er dan, wat is er dan?
„Een hoopje drék, een hoopje drék!
„Ik heb geen trék, ik heb geen trék!
„Verrèèèèk
En na dit langgerekte „verrek' vliegen ze dan teza
men weg naar andere voren of karbouwruggen.
SI-HéRAN.
Erg leuk! Hoe hebben wij geluisterd naar onze
vogels!
TOING-TOINGUl!
„Tjalie, ben je niet méé trots op zulk werk als
het droogleggen van de Zuiderzee?'
„Ik kan er niets aan doen, maar ik vind het dood
zonde dat men zo erg zijn best gedaan heeft om
een lapje grond te winnen zo groot als Oedjoeng-
koelon (en met duur geld van daar!) en een
enorm gebied zo groot als half Europa, Indonesië,
verspeelt
„Tjalie, waarom zijn jullie eigenlijk hier terug
gekomen?"
„De wet van de boemerang. Je gooit ons weg en
zolang we Indië raken, blijven we weg. Maar haal
je Indië weg, dan komen we natuurlijk terug. Pre
cies als de boemerang!"
„Wou je soms pijn doen ook! (Achterdochtig)
„Maak je niet ongerust. We zijn zo zacht als
pisang tandoek. Jullie eten ons nog op boven
dien!"
(Zo zuur, ja?)
Met mijn groep werd ik afgevoerd naar het ba
siskamp Chungkai. De bedoeling was, dat we hier
een beetje opknapten, want we waren broodmager.
Ons vorig kamp heette Linson-kamp, een houthak
kerskamp, waar hout werd gekapt voor de loco
motieven. Deze werden met hout gestookt inplaats
met kolen. Hier heerste veel malaria. Een gezonde
groep van pl.m. 100 werkers was na enige maan
den geslonken tot 30 a 40 man,
Chungkai was een groot kamp, waar vele barak
ken stonden. Er waren Nederlanders, Engelsen.
Aussies en wat Amerikanen.
Op een morgen toen we in de barak waren, kwam
een verpleger binnen en riep telkens, terwijl hij
langzaam de barak doorliep: „Wie wil bloed ge
ven voor een zware zieke? Wie wil bloed geven
voor een zware zieke?" Er ontstond een stilte in
de barak. Niemand gaf antwoord. Tergend lang
zaam en de barakbewoners vragend aankijkend,
herhaalde hij dezelfde vragen. De stilte hield aan.
Niemand gaf antwoord. Ik werd onrustig. Inwen
dig zei een stem: „Je hebt bloedgroep O. Je bent
verplicht je medemens te helpen."
Maar ik was bang.
Innerlijk voerde ik een geweldige tweestrijd. Wat
moest ik toch doen? Ik wou geven maar ik durfde
niet.
Opeens klonk er een stem: „Hier ik wil mijn bloed
geven". Ik keek op, want ik herkende deze stem.
Het was Willy Hühnholtz, die dit zei. Willy een
jongen van middelmatige lengte, donker, goed ge
spierd, altijd opgewekt en hulpvaardig.
„Hè", ik zuchte van verlichting. Het was alsof
een zware verantwoordelijkheid van mijn schou
ders was afgewenteld..
Er was weer geroezehtoes in de barak, na het
vertrek van Willy. Doch, het duurde niet lang,
of we hoorden weer die stem: „Wie wil zijn bloed
geven voor een zware zieke? Willy bleek waar
schijnlijk niet de juiste bloedgroep te hebben.
Daar weer voelde ik die 3 tons steen op mijn
schouders. Toen stak ik maar mijn hand op en
zei „ik". „Ga mee", zei de verpleger. Je had toen
de achtergebleven jongens moeten horen: „Boyd,
je bent gek. Wil je kapot gaan? Je bent zelf zo
mager en dan nog je bloed afgeven?" en meer van
dergelijke op- en aanmerkingen. Ik kwam in een
tent waar Engelse officieren woonden. Ik zag
een man op een krib liggen en daarnaast een
andere krib, die wat hoger was. Hierop moest ik
gaan liggen. Gehoorzaam deed ik dat. Mijn hart
bonsde en ik voelde mij koud worden als een
tjitjak. De Engelse officier, die mijn arm onder
zocht. voelde dat ook en vroeg me, of ik ooit op
een operatietafel had gelegen. Ik antwoordde ont
kennend.
Mijn rechterarm werd afgeknepen, maar men kon
de ader niet vinden. Toen de linker. Ja, hier was
de ader te zien. Even later voelde ik een prik
en tes tes tes ging het bloed. De Engelse
officier, een sympathieke kerel, ging dicht bij me
zitten en om me kalm te houden zong hij een lied,
een voor mij heel bekend stuk. „Terang bulan di
pinggir kali". Maar mijn situatie was zo, dat ik niet
bepaald kon genieten van dat stuk, ofschoon, ik
ben hem daar wel dankbaar om. Ik hoorde alleen
heel duidelijk dat tes testes van mijn
bloed. Eindelijk mocht ik opstaan. Er was 450
cc afgetapt. Ik voelde mij wat zweverig en licht
in mijn hoofd. „Zo erg was het toch ook weer
niet", dacht ik.
Nu voelde ik niet alleen dat de 3 tons zware
steen niet meer op mijn schouders lag. doch ik
voelde me gelukkig een medemens te hebben ge
holpen. Ik was nog wat beduusd, toen ik acht
eendeneieren kreeg als tegenprestatie, om wat op
te knappen.
Toen ik in de barak terug kwam, hoorde ik ver
schillende stemmen zeggen: „Boyd, bagi nou
eierennja
Maar gelukkig waren er ook andere stemmen, die
hierover verontwaardigd waren.
ADAM BOYD.
12 maart 1959
Hollandia
Dit kiekje werd gemaakt toen
mevrouw van Blommestein
(links) nog als Wiesje van
Polanen Petel haar onbezorg
de schooljaren sleet in Sema-
rang. Hoeveel meisjesdromen
van toen zijn verwerkelijkt in
het heden? En hoeveel meis
jesdromen van thans zullen
een glorieuze verwerkelijking
vinden in de toekomst? Hoe
ernstig is de dag van heden.
Vind jezelf. Wees jezelf. Dan'
is de weg naar de toekomst
een zekerheid.