INDO'S IN DEN VREEMDE -JOES EN ROES", MELAT1 EN DJANGKRIKS Shon Martha, Kiekiek en Wilbert NOf TA BAI TIRA JUANA „Ouwe, nos ta bai tira juana cu Shon Martha?" vroeg mijn oudste zoon van 10 jaar dezer dagen. „Boleh djadi, boeng", was mijn antwoord. „Wat zeg je nou weer?" vroeg hij geïrriteerd. „Ja", luidde mijn repliek, „als jij tegen mij Pepia- ments spreekt, antwoord ik je in het Maleis." „Versta ik niet! Wat zei je?" „Wat zei jij in het Papiaments, Kiekiek? Vertaal dat eerst!" Hij capituleerde meteen: „Gaan we juana's (spreek uit goeanas) schieten met mijnheer Martha, Ouwe?" Natuurlijk, we hebben toch een afspraak met Shon Martha, Kiek". Zijn gezicht glom. Die Ouwe was weer een beste. Ja, Ouwe, dat ben ik zijn vader die, om dat hij de kapitein (aldus de Ouwe) van de hu welijksschuit is, door vrouw en kroost „Ouwe" genoemd wordt tot grote verbazing van velen. Maar toen ik hem nakeek dacht ik: „Wie verklaart me waarom het jagen in het bloed zit van Indi sche mensen en hun kroost? Kijk, nu die tienjarige jongen. Dol op jagen, net als zijn vader en al die andere boengs in de tropen". Wel, we gingen juana's (binjawaks) jagen die zondag. Men heeft hier, op Curacao' nu eenmaal geen tjèlèngs of roesah's. Dus moeten we het stellen met klein wild als leguanen (die een heer lijk gerecht opleveren), wilde eenden of konijnen. En juanas schiet je niet met een vuurwapen, want dat is onsportief. Je „pilt" ze met een windbuks kaliber 5J^ millimeter. En zo vertrokken we dus in de middag naar Santa Cruz. Dat is naar Curacaose maatstaf gerekend een heel eind, want Willemstad, waar wij wonen, is gelegen op het Oostelijk deel van het eiland, en Santa Cruz op het Westelijk deel. Drie kwartier duurde de rit per auto over goede asfaltwegen. Mijn zoontje merkte op: „Gelukkig geen koenoekoewegen, Ouwe. Dus ook geen kans op een platte band". Shon Martha wachtte reeds op ons. Hij is een beroepsvisser, dit Landskind (zo noemt men de inboorlingen op de eilanden van de Nederlandse Antillen), en dat beroep heeft hem welgesteld ge maakt, want hij woont in een eigen huis en heeft nog drie huizen in Willemstad bovendien. „Konta bai, Shon Martha?" begroette ik hem. „Nos ta bai perca, y tira juana?" („Hoe gaat het, mijnheer Martha? Gaan we vissen, en juanas schieten?") „Segur. meneer (Zeker mijnheer) was zijn re pliek. „Dat was toch afgesproken". „Oké dan! Kiekiek met u in de boot en ik met Wilbert (dat is zijn zoon van 12 jaar) op de bar ranca's, nó?" (op de rotsen, hè)". „Segur, segur", knikte hij nogmaals. En zo ge beurde het ook nadat wij met mijn auto het stuk van zijn huis naar het strand hadden gereden. „Goed weer", knikte Martha naar de lucht zien de. „Hopie juana. mijnheer," verzekerde hij ver der. En hij kreeg gelijk! We voeren langs de rotsen, en spoedig zagen we er een. Of, liever gezegd, hij zag er een. Mijn zoon en ik moesten goed turen naar de rotsen voor we het beest ook in de gaten kregen. „Daar, daar", riep Shon Martha opgewonden, „Tira, Kiek, tira, mijnheer". We „pilden beiden, eenmaal en vele malen, maar door het schommelen van de boot was het alle maal loepoet. „Caramba", verzuchtte Shon Martha", wat jam mer. Es ta grandi, mijnheer" (het was een grote mijnheer) Ja, daar was ik het mee eens, en ik verzekerde mezelf, dat er nog wel meer grote beesten zou den ontsnappen, want dat had de ervaring wel geleerd. En ik kreeg gelijk. Er waren werkelijk „hopi juanas" die middag, maar de zee was nu niet bepaald spiegelglad. „Mijnheer op barranca", stelde Shon Martha op een gegeven moment voor toen we aan een ge deelte kwamen waar de kust niet loodrecht uit zee opsteeg. „Oké", zei ik, maar mijn zoon protesteerde: „Ouwe, pas toch op. Klimmen met dat geweer is gevaarlijk!" „Djangan kwatier, boeng", lachte ik, half en half het bekende protest van: „Wat zeg je nu weer?" verwachtend, en sprong uit de boot, waarna de klim tegen de rotsen begon. Dat was niet zo moeilijk, maar boven werd het anders. Rotsen en cactus, zon en de Passaat waren mijn tegenstan ders. En voorlopig geen spoor van juanas. Maar opeens, een beweging tussen enkele cactusplanten, een lang lichaam schoot weg, stond toen even stil. „Djemprèng", zei de buks, en... het beest trok even, sloeg wat met de staart en rende daarna naar de kant waar de rotsen steil in zee lopen. „Dios, segur, grandi, mijnheer" riep Wilbert Mar tha die volgens afspraak, bij me was. En tot zijn vader beneden: „Taatsji, taatsji (Vader, vader), juana grandi!" Een onverstaanbare kreet klonk op uit de diepte, daarna de stem van Kiekiek: „Heb je hem geraakt, Ouwe?" „Ja, en goed ook! Hij zit hier onder ergens. Mik op de kop, Kiek". Een tijdlang was niets meer te horen. Dan, plot seling, wéér een kreet. „Dios, segur grandi, Kiek", klonk Martha's stem, en even later: „Caramba, Kiek, tira, tira!" Het geluid van de windbuks kwam zwak tot ons. Dan de stem van Martha: „Caramba, Kiekiek, tira bonita!" (Caramba, Kiekiek, schiet goed). „Caramba! klonk het uit de diepte, en nog twee maal werd die uitroep herhaald toen de beide volgende schoten misten. „Nog een beetje naar zee, „mijnheer", zei Shon Martha. Kort en goed, ondanks het feit dat er zoveel juana's waren, kregen we er die middag maar drie, maar dat waren ook kanjers! Ja, ja, een tjèlèngjacht kan spannend zijn, een krokodillenjacht eveneens, maar een jacht op jua- uas op Curacao doet in zekere opzichten er toch niet voor onder hoor. En dus gaan we volgende zondag weertira juana cu Shon y Wilbert Martha! Rijklof van Goens. Uit een brief uit Australië. Tong-tong" krijg ik zo nu en dan in handen en het is voor ons het mooiste blad, dat wij ooit in handen hebben gehad. Omdat we dan in gedachten daar zijn, waar we eigenlijk nog altijd thuis horen. Want je kunt blijven zoeken en je vindt het weer terug, als je bij een padieveld staat. Vooral here in Australië meen je telkens een glimp van het oude Indische gelaat te zien. De grote waringins, de oranje flamboyants, de magga's en de djamboe- bidji. het is allemaal zo overbekend en soms streel ik even de stam van zo'n reuzeboom en zeg dan zachtjes: Jij bent immers een broertje van de wa ring in in onze oude tuin? Achter op ons erf staan pisangbomen. „Lady fingers" noemen ze die here. „Pisang kapok" zeggen wij. Ook papaja, laos, tjabé rawit, de lange rode lombok, sereh en suiker riet doen het prachtig in mijn tuin. En mijn buur meisje speelt op nét zo'n fluit, als ik in Bedoegoel (Bali) 'savonds hoorde. Maar we zitten ook niet zo ver van ons oude Indië afSlechts 12 uur vliegen En dan zou ik weer over Toendjoengan kunnen lopen, of naar ons huis aan de Coen- boulevard kunnen stappen. What zullen mijn sok ka's nu mooi staan. Liep ik verleden week op Lower Clifton Terrace en bibberden er eensklaps een paar tranen over mijn wangen. Wantdaar aan de kant van de weg stond een melatistruik in volle bloei en zond haar „bingoeng" makende geuren naar poor Tilly, die alsmaar rondkeek naar een zwarte kondeh, waar die bloempjes toch beslist in thuis hoorden. Op mijn schijftafel liggen: Indische bloemen (deel IV) en Ons eigen boek (Stavast en Kok) III. Ach, toen had ik Joes en Roes nog in de klas. denk ik stilletjes, en ik lees nog eens over: Indisch lied. Waar d'avondzon in 't dalen Der bergen toppen kleurt. En bij haar laatste stralen Melatti lieflijk geurt. Daar bloeit de tamarinde Bij 't wuivend bamboeriet. O. heerl'k Insulinde, Mijn hart vergeet LI niet. Ik moet nu ineens denken aan die oude goede Regentesse'aan (Sawaan), waar de fam. Reynders, Brinkhui"*en. Andela en Egter van Wissekerke woonden. Kwam ik op bezoek dan kwam er al gauw een schaal sajoer lodeh voor de dag of brengkesan. En Tilly maar smullen! En hoe het lieve gezicht van mijn gastvrouw dan straalde. De Ind. mensen hier zijn heel anders. Ze zijn Duits, Italiaans, Frans, maar vooral nietIn disch. Weten zelfs niets meer van Maleis af. Tja, t kan verkeren op dit ondermaanse. Onze jongens van 17 en 12 jaar weten praktisch niets meer van Java. En na zeven jaar Australië zijn ze helemaal verengelst, hoewel ik hardnekkig Hollands blijf spreken. Ach, ze houden van dit nieuwe vaderland, zoals ik van Indië houd. En gelukkig maar. Voor hèn geen vergelijkingen met tempo doeloe. Terwijl ik U schrijf laat de grote waroeboom voor mijn raam zijn gele bloemen vallen en beginnen de djangkriks te sjirpen. Net echtbijna en tóch anders. Verder nog iets. Ik heb in de oorlog in kamp Laarman een album vol kiekjes gevonden. De persoon die op welhaast elke kiek voorkomt is Mejuffrouw H o g e w i n d, die met mij in het kamp Gedangan heeft gezeten. Zou Tong-tong haar adres kunnen achterhalen? Hierbij het beloofde gedicht. I like it BEDE. bit. Werd ooit een schoner land geschapen Een scheppingswerk zó groots voltooid Kwam iets volmaakter uit God's handen, Een werk. zo wonderrijk getooid Waar rijzen dan zo fier de bergen? Waar vindt men groen, zo rijk aan kleur? En hoort men voller, warmer klanken En hebben bloemen zoeter geur? Als in de warongs lichtjes gloeien. De djangkrik zijn minnelied. En 't waas der sawahs gaat vervloeien Het licht in donkerte vervliedt. Dan gaan de bloemen sterker geuren. En zal de tokkeh feller slaan. En weemoeclsvolle gamelanklanken Doen dieper ons de nacht verstaan. O wonderrijk van Indonesië. Met duizend banden bindt gij mij. Dat God LI vrede moge geven. Dat H U thans genadig zij. Mevr. T. F. BREEMAN-OBDEIJNBrisbane.

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Tong Tong | 1959 | | pagina 4