Dongèngan van SI KLAAS INDISCHE VOGELGELUIDEN IN DE NACHT TONG-TONG [zoekt twee KENDANGS De balletgroep van de Kunstkring TONG-TONG heeft tweej kendangs nodig. Wie helpt ons er aan? Brieven aan de [[Redactie van TONG TONG. EEN VERLIESGEVEND SPOOKHUIS AFSCHEID. Het was eind 1954 en onze laatste dag in Indo nesië was aangebroken. Het laatste jaar van ons verblijf aldaar hadden we in een hotel-pension doorgebracht. We hadden het er erg gezellig want er heerste nog een beetje de oud Indische sfeer. De djongossen waren er over het algemeen al twintig jaar of langer in dienst en ook met de jongere garde kon ik best opschieten, want meestal werd toch wel gedaan wat ik vroeg, wat met lang niet alle gasten het geval was. Ons vliegtuig zou 's middags om een uur of drie vertrekken dus was het zaak dadelijk na onze laatste rijsttafel op te stappen. Daarom waren we ook wat eerder aan tafel gegaan en zodoende waren we klaar toen de rest van de gasten nog aan tafel zat. De oude mandoer-djongos dwaalde steeds met een verdrietig gezicht om onze tafel heen en toen we opstonden kwam hij direct naar me toe en wenste me het allerbeste toe terwijl hij met twee handen de mijne vastgreep. Alsof het zo afgesproken was zette al het bedienend personeel de schalen waar ze mee rondgingen bij de andere gasten neer en kwamen netjes in een lange rij staan om ons de hand te drukken en het beste toe te wensen. Er was er niet één die niet zei dat we spoedig moesten terugkomen. Ik wil wel bekennen dat de tranen me achter de oogleden prikten, maar gehuild heb ik niet want door de stomverbaasde gezichten van diverse doortrekkende gasten die niet begrepen wat dit nu voor een vertoning was, schoot ik in de lach en heb me verder gelukkig goed kunnen houden. I. K. S. /jum In aansluiting op de artikelen over nachtelijke vo gelgeluiden van „Nap" T.T. nr. 15 3e jaargang en van ,,M in T.T. nr. 18, nog wat meer over dit onderwerp. Ten behoeve van de lezer-met-ornithologische-as- piraties geef ik ditmaal de latijnse namen erbij, immers inheemse namen verschillen van plaats tot plaats. Zo heten de drie soorten „Piet van Vliet" bij de Soendanees „Wikwik" of (sirit) „Untjuing". Bij de Javaan: „Sirkedasih" of „Prit gantil"; zon der soortelijke aanduiding. (Latijnse namen: CA- COMANTIS MERULINUS, C. VARÏOLOSUS en C. SONNERATI). Van EUDYNAMIS SCOLOPACEA vindt de Soendanees het geluid van het mannetje belang rijker en noemt het „Toeweuw"; de Javaan noemt hem naar het geluid van het wijfje: „Ulik-ulik." De Kerkuil of „Serak" en de „Tjelepoek" of „Boe- weuk" luisteren respectievelijk naar de Lat. namen TYTO ALBA en OTUS BAKKAMOENA. AI deze vogels zijn in bovengenoemde artikelen ter sprake gekomen. Als U in Bandoeng 's avonds op het terras van Baltic aan de Bragaweg hebt gezeten of elders in de stad een avondwandeling hebt gemaakt, zult u ongetwijfeld vaak een luid „Tjroeik" gehoord heb ben. Ook in andere steden wordt dit geluid vaak gehoord en aan het strand bijvoorbeeld bij Pela- buan Ratu. Het is een bruine vogel ongeveer zo groot als de Hollandse merel. Zijn vlucht doet denken aan die van een vlinder. Twee witte vlekken in de vleu gels vallen erg op. Zijn Nederlandse naam is Ja vaanse Geitemelker (CAPRIMULGUS AFFINIS). Iets groter is zijn nauwe verwant, de Langstaart Geitemelker (CAPRIMULGUS MACRURUS). Algemene Indonesische naam: „Tjabak". Als u een steen laat voortstuiten op het ijs in een dichtgevroren gracht, hebt u ongeveer het geluid van laatstgenoemde soort. 's Avonds in een auto rijdend ziet men vaak de ogen van deze vogels oplichten in het schijnsel. Vaak klonk 's nachts ook een scherp „tjoegk, DE WALI Waar er thans in vele dagbladen en tijdschriften verhaald wordt over wali's (heiligen) o.a. wali Djojobojo, wali Lodojo, etc., zal si klaas hier onder een sterk staaltje vertellen, welke si klaas met eigen ogen gezien had. Malang, 1936. Een 25 kilometer van deze plaats bestond de dessa Wadjak, een klein ge hucht, erom heen grote en brede tegallans. Si klaas wist dat er in die dessa een heilige (wali) leefde bij de bevolking zeer vereerd. Deze' wali werd genoemd Pah Giembal, daar hij dan steeds erg vies en smerig gekleed was en naar si klaas mening nimmer een bad had genomen. Hij woonde midden op één der tegallans met een manspersoon de z.g. djoeroe koentji. Mochten er mensen de heilige om raad vragen dan moest dat langs de djoeroe koentji hem worden medege deeld. Zodra zo n raadgever hem goedgunstig ge stemd was, mocht deze bij hem in zijn pondok verschijnen. Persoonlijk kende si klaas die oude man, daar si klaas vaak in de vele dessa's schar relde. Van een afstand zou men zeggen dat dat oudje flink zou rieken, doch zit men in zijn nabij heid dan rook men een goede geur van de ke- nangabloem. Alzo dan, op een goede dag kwam een goede kennis van si klaas, met een tuinemployé van een suikerfabriek en een verpleegster, si klaas uit nodigen om naar dat oudje te gaan om hem een raad te vragen. Accoord, si klaas zei dan „breng maar bloemen van de passer mee", want dat dan was de usance om die wali te benaderen. Alles in gereedheid, tufden wij die dessa op en moesten dan een 500 meter van de pondok stoppen en lopen langs een goede dessaweg. Daar aangekomen, werd si klaas direct tot hem toegelaten en zei het oudje wat onze komst eigenlijk te betekenen had. Eerst de tuinman. Met een barse stem: „Joh koewee, dja- lóh kenbang mawar, olèh sing apih, örah di rawa- tie, rasaknö koewee, di djoepoeh köntjömoe déwé." (Goed zo, je sanekt om een iets moois, nu heb je het doch je onderhoudt het niet goed; ziet en voel het, het wordt weggepakt door je eigen beste vrind.) Het werd in de bloemtaal uitgesproken en was het begrip van die tuinemployé duister. Zo kwam dan ook de verpleegster aan de beurt met een zeker bang gevoel: en moest zij dan ook ten gehore krijgen. „Wah ikoe, djaloh wedoos, oleh wedoos, djaloh lemboe, oleh lemboe, djaloh kebo, sahniki djaloh kepel, orah, orah." (O die, vraagt om een geit, zij krijgt een geit, erna vroeg zij om een koe, zij krijgt een koe, nu krijgt zij een koe en vraagt zij om een karbouw, goed zij krijgt een karbouw, nu vraagt zij om een paard, nee, nee.) De uitleg van de eerste de tuinman (dit werd drie maanden later ons bekend) dat zijn mooie echtgenote met een vrind ervandoor was, aangezien hij die beauti te strak hield en haar niet goed behandelde. De tweede was in werkelijkheid reeds drie maal gehuwd en wilde zij op oudere leeftijd met een hoogstaand personage (een dokter die reeds ge trouwd was) een affaire maken tot een huwelijk overgaan. Dit was haar nimmer gelukt. Dit dan waren affaires uit het prachtige Java van voor de oorlog. SI-KLAAS. tjoegk", soms gevolgd door een kakelend „toek, tjeloek, toektoek." Het kostte me enige moeite achter de voortbrenger van deze geluiden te ko men. De Sundanezen zullen u vertellen dat het het mannetje is van de puluh (kwartel). Het be treft hier evenwel het bij jagers welbekende brui ne waterhoen of „Ajamajaman" (GALLICREX CINEREA). Hoewel wintergast uit Achter-Indlë heb ik de vogel ook vaak in de zomermaanden gehoord. Wonderlijk eigenlijk, dat deze vrij plompe vogel zich over zo grote afstanden verplaatst. Welbekend is ook het geluid van de Nachtreiger, „Kwak" of „Koak". De naam geeft het geluid goed weer. Dit geluid hoeft men in Nederland niet te missen, want de Kwak komt overal ter wereld voor. Als laatste wil ik noemen het zware koeketoekoe- oeketoek of scherpe „hiekhiek" van de vogel, die zijn Hollandse naam alle eer aandoet: de visuil. Een greep uit zijn Indonesische namen: Koekoek, Bloeketoepoek en Hiengkiek (BUBO KETUPU). Onze visvijvers werden geregeld door bezoeken van deze rovers vereerd en menige goudvis en karper hebben in hun klauwen een vroegtijdige dood gevonden. Hiermee hebben we de meest algemene nachtelijke vogelgeluiden gehad. Uiteraard ben ik niet vol ledig geweest. Mochten er onder U zijn die meer over Indische vogels willen weten, dan zal ik Uw vragen gaarne in T.T. beantwoorden voorzover dat in mijn vermogen ligt. M. In het jaar 1932 had mijn schoonvader een erf gekocht te Blimbing bij Ma- lang en daar drie huizen op laten bou wen. twee aan de grote weg Malang- Soerabaia en één op het achtererf. Als toegang tot het achterliggende huis was langs de grens van het erf, dat tegen de sawah gelegen was, een laan aangelegd van Suriname kapok. Het achterhuis werd verhuurd, maar na twee jaren vertrok de huurder naar Nederland. Het huis stond dus leeg en s nachts kwamen er nog al eens die ven die kalkoenen of kippen stalen. Inlanders zijn bang voor spoken, zo redeneerde mijn schoonvader en bedacht een middel om de dieven af te schrikken. Hij deed dit als volgt. De bomen langs de laan waren reeds flink opgegroeid en hoog opgesnoeid. Van de onderste tak van de eerste boom naar de onderste tak van de laatste spande hij een strakke kawat (ijzerdraad). Met een klerenhanger werd dan als het pikdonker was, een compleet wit pakean aan de draad op gehangen en met een lange tali en een katrolletje het „spook" heen en weer bewogen. Het was in derdaad een griezelig gezicht om die vage witte mensengedaante op ongeveer anderhalve meter boven de grond te zien bewegen, dan weer lang zaam, dan weer vlug, of met sprongetjes geheim zinnig zwevend door de laan. En als de wind dan ook nog een handje hielp, dan zwaaide het spook woest met armen en benen wat de zaak nog ver ergerde. Resultaat had deze comedie wel. Twee zelfs. De dieven bleven weg, maar het tweede was verliesgevend. Het huis had bekendheid als spookhuis gekregen en er was geen huurder voor te krijgen. Pas nadat mijn schoonvader veel bekendheid aan zijn vinding had gegeven, kon hij na drie maanden een huurder vinden. En toen het huis eenmaal weer bewoond was had hij geen last meer van dieven. F. J. W. MULLER. Onze taak is niette zien wat vaag in de verte ligt. doch te doen wat duidelijk voor de hand 1'9*- Carl y le.

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Tong Tong | 1959 | | pagina 4