AAN DE ANDERE KANT VAN DE KA WAT 7 WACHTEN OP NIPPON! Na de oorlog heb ik meermalen meegemaakt dat, wanneer mij gevraagd werd in welk kamp ik ge zeten had en ik antwoorden moest dat ik de hele oorlog vrij had rondgelopen, ik een veelbetekenend „O" te horen kreeg. In het begin trachtte ik nog uit te leggen dat je als blanda-indo in Bandoeng uit te leggen, dat je als blanda-indo in Bandoeng nen van het blanda-indo-schap volkomen wille keurig in zijn werk ging, schoot je eigenlijk niet veel op met deze uitleg, dus liet ik het er voortaan maar bij en mochten ze denken wat ze wilden. De meest begrijpenden zeiden: „Jullie hebben het buiten het kamp zeker ook niet gemakkelijk ge had''Nee, makkelijk was het niet altijd, maar volgens mij toch nog altijd beter dan in het kamp. Als je wilde, kon je hoe dan ook, nog wel op de een of andere manier geld verdienen om aan eten te komen. Sommigen gaven les, iets wat volstrekt niet mocht en daarom clandestien moest gebeuren. Je had dames die er winkeltjes op na hielden waar van alles en nog wat werd verkocht. Je breide of je leven er van af hing. Textiel was al heel gauw niet meer te krijgen, wel garens van de tenoen- fabrieken (textielfabrieken), die hadden moeten sluiten, en daarvan werd het beeldigste underwear gebreid in patroon „masoek angin" (pauweveer) of iets dergelijks. Ook had je de tjattoetsters (han delaarsters) Daar moest je weer iets gehaaider voor wezen, want meestal had je met chinezen te maken die voor weinig geld aan goede barang trachtten te komen, en hoe meer de tussenpersoon er voor maakte, hoe meer ze er zelf aan verdiende. Wat kon je intens blij zijn als je naar eigen oordeel een fantastische prijs voor iets kreeg, en hoe gunde je de tussenpersoon niet van harte de 10 pro visie of meer. Soms viel het ook wel erg tegen, maar daar was dan niets aan te doen. Je had weer wat geld en kon een poosje vooruit. Later had je ook niet veel meer aan geld en kreeg je een leven dige ruilhandel. Voor lakens en overgordijnen kon je een heleboel krijgen, bras voor een paar weken, klapperolie en goela djawa. De verkopers waren er al helemaal op ingesteld en brachten een hele verscheidenheid van etenswaar in hun pikollans mee. Ik herinner me dat ik eens voor een servet 10 eieren, een bosje katjang pandjang en een kopje klapperolie kreeg en dat ik daar de koning te rijk mee was. Ik zelf zat in een clubje dat speelgoed maakte en daar aardig mee verdiende. Ik heb wel eens ver steld gestaan met hoe weinig materiaal de leukste dingen gemaakt werden en hoe kunstzinnig we eigenlijk allemaal waren. Daarbij denk ik aan die mevrouw, die zulke mooie poppen kon maken, dat meisje dat flesjes en potjes beschilderde, ach en nog zo velen meer, dat ik ze niet allemaal kan noemen. Ik vraag me nog dik wijls af hoe we er de tijd voor hadden. Nu hebben we toch nooit meer ergens tijd voor. Ik hoor ten minste meer dan me lief is: „Nee, ik heb nog zó veel te doen, daar heb ik onmogelijk tijd voor." Tegen het eind van de oorlog heb ik nog iets grap pigs meegemaakt. We woonden buiten de stad en omdat ik op het laatst belast was met het uitdelen van rijst, petroleum, olie en andere duurzame levens middelen had de loerah mij ingedeeld bij de ge- emancipeerde vrouwen va nde kampong. Indonesia zou een zelfstandige staat worden en nu moesten we het volkslied leren en 's morgens vroeg om zes uur gymnastiek doen. Wat dit laatste er mee te maken had is me altijd een raadsel gebleven. Hoe wel ik het vroege uur verfoeide, ik hou nu een maal van lang slapen, waren die gymlessen een bron van stil vermaak. De kampongvrouwtjes in sarong en kabaja waren uiterst elegant en de ma nier waarop armen voorwaarts en zijwaarts wer den geheven deed meer aan een ballet denken dan aan het stalen der spieren. Beenoefeningen werden prompt na de eerste keer gestaakt, onze goeroe (leraar) zag al heel gauw in dat de sarong een handicap was bij het omhoog of zijwaarts zwaaien van de benen. Uiteraard was ik de enige die het kon! Bij rechtsom of linksom werd altijd van mij afgekeken. Deed ik het verkeerd dan wandelde de hele troep de verkeerde kant op. „Jah, salah" riep ik dan en draaide me vlug om en onder gegichel van de dames raakte de hele formatie volkomen in de war. En dan dat marcheren! Ik zie het nog voor me hoe ze probeerden met hun ietwat trage manier van lopen in de pas te blijven, wat natuur lijk nooit lukte. Die g ymlessen hebben niet zo lang geduurd, een week maar, toen was het vrede en begon voor ons eerst recht een afschuwelijke tijd. IKS POEKOEL TEROES Toen we van de „wijk" werden overgebracht naar onze uiteindelijke bestemming, het kamp in Mid- den-Java, was onze jongste ruim 2 jaar. Hij was dus te oud voor babykost en moest mee-eten wat de uiterst schrale pot schafte en dat beviel hem blijkbaar niet zo best. Het „kamp" was een Rooms-Katholiek jongens internaat, tegen een heuvel gebouwd en daardoor een beetje ingewikkeld om de weg in te vinden. Maar na 2 dagen wist hij al, trapje op, trapje af, hoek om, de z.g. babykeuken te vinden, waar moe der overste de pollepel zwaaide. Met zijn bordje ging hij er heen, praten kon hij nog niet, maar hij trok haar zó lang aan de rokken tot ze wel notitie van hem moest nemen en hij de begeerde lik „melkpap" (uit sterk verdunde melk met stijfsel gemaakt) kreeg. Toen ik het merkte nam ik het bordje weg, maar toen nam hij zijn kroesje. Toen ik dat ook weg gestopt had nam hij een blikje, maar ook dat nam ik hem af. Maar hij wist zich te helpen en gapte een bordje van iemand anders op de zaal en toen heb ik het opgegeven! W. M. H. R. L.-C. VLAGGEN EN VLOOIEN 17 augustus 1945. Een jungle-kamp, ergens in Siam. De japanse commandant had de capitulatie bekend gemaakt en de krijgsgevangenen waren buiten zich zelf van vreugde, op de rand van brooddronken heid. Onze engelse broeders hadden de rode bol, die tot nu toe tergend aan een lange bamboe voor het wachthuis had gewapperd, naar beneden ge haald. Met onbewogen gezichten had de japanse wacht het schouwspel gadegeslagen, hun vlag in ontvangst genomen en met aandoenlijke eerbied opgeborgen. Nu was de Union Jack in top! De aarde trilde onder het gebrul dat losbrak. Wij vie len elkaar om de hals. Toen het „God save the King" meer geschreeuwd dan gezongen werd, stond iedereen in de houding. Ook de japanners. Een moeilijk te vergeten moment! „Nu nog de hollandse vlag!" riep er een. „Ja! De hollandse vlag! Wie heeft er een vlag? Niet allemaal tegelijk! Naast mij stond Pih. Ik kende hem alleen als Pih, of liever, dat was gemakkelijker dan zijn ellenlange naam, misschien nog wel met een van er voor. Pih was een klein-landbouwer, ergens uit het Toem- pangse of Djemberse, ik weet het niet. Omdat zijn vader, die in het indische leger had gediend, zo fatsoenlijk was om hem te erkennen, moest Pih zijn korte katóh verwisselen tegen het grijs-groen, toen de nood aan de man kwam. In het kampleven was hij min of meer solitair geblecen, niet aangesloten bij een kongsie, mogelijk als gevolg van zijn klein- landbouwersbestaan. Maar je kon er van op aan, dat hij aan zijn trekken is gekomen, evenals trou wens de andere kleine boengs, beter dan de me neren die van achter de schrijftafel in een voor hen absolute vreemde omgeving werden gepoot. „Loh boeng, ik heloof ik gheb een vlag", zei Pih tegen mij. „Haal op, joh! Wacht. Ik ga met je mee." Getweeën gingen wij naar de barak. Pih dook in zijn ransel. Ik verwonderde mij over de netheid, waarmede al wat hij nog bezat was opgeborgen. Doosjes, lapjes, een shirt, lang geleden wit ge weest, zelf gesneden houten pijpjes, een aarts vaderlijke, op non-actief gestelde öbör. Stuk voor stuk kwamen de schamele en in mijn oog waarde loze bezittingen te voorschijn. Eindelijk een pakje, zorgvuldig gewikkeld in een paarsachtige zakdoek, die herinneringen opriep aan fleurige passars. Met een touwtje er omheen. Dat moest de vlag zijn! Ik kon mijn ongeduld nauwelijks bedwingen, toen Pih, zonder enige haast en irriterend sloom, pro beerde de knoop los te maken om het touwtje te sparen. Dit lukte niet al te best. „Schiet nou op, Pih!" „Wah even. Isterwat deze." Peinzend keek hij naar het pakje. Dan plotseling: „Nah. Weet al." Reso luut brak hij het touwtje. Uit de zakdoek kwam in derdaad de vlag. Het rood, wit en blauw lachte ons tegen, toen Pih het dundoek ontvouwde. Maar er rolde ook iets op de grond, iets blauw-zwart. Het was een pakje van Nelle Shag! Broederlijk er naast lagen de satelieten: twee boekjes Club. „Jij siet." zei Pih. Hij raapte het pakje shag en het papier op als een kostbaar kleinood en keek er met vertederde blikken naar. „Loepah", mompelde hij verlegen. Die avond was er feest. K. „MEVROUW FRÖBEL" Toen we nog in Malino geïnterneerd waren had ik, door bemiddeling van mijn Djongos nog wel eens wat papier karton en andere artikelen kunnen kopen om de kinderen van m'n schooltje bezig te houden. Verder had ik natuurlijk van alles ver zameld wat ik maar enigszins gebruiken kon. Toen we naar Kampili vervoerd werden mochten we per persoon maar één koffer meenemen, waar we duidelijk onze namen op moesten zetten ter kontrole. Ik kon dus niet het risico nemen dat ik twéé koffers met mijn naam had, anders kon m'n koffer kleren wel eens achter gelaten worden. Op de kist met Fröbel artikelen heb ik toen met koeie letters „Mevrouw Fröbel" geschilderd in af wachting wat er van terecht zou komen. Toen onze bagage later in het kamp kwam werd ik tot m'n verrassing op 't kantoor geroepen en kon ik m'n Fröbelkoffer in bezit nemen. BARENDIEN v. R. Op verlaten buitenpostjes wachtten brigade-tjes miliciens en landstormers de komst van de Nipponse legers af. De weken kropen traag en nieuwsloos voorbij. Naast de oefeningen het nietsdoen op de brits of het maken van eigen gijn omdat hier geen Welfare kwam en toen was alles in één grote vloedgolf over (Foto's Emerka)

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Tong Tong | 1959 | | pagina 7