Ontmoeting met E. DU PERRON
en met Priek
een ongemakkelijk heer een sabreur
Zo karakteriseert Tjalie Robinson mijn vader, Dr.
F. P. H. Prick van Wely, in TONG TONG (30
juni 1959). Hoe juist dit is, moge het hier be
schreven voorval ten overvloede illustreren. (Op
de dateringen durf ik geen eed te doen; het is alle
maal zo „long ago an' far away" als „the road
to Mandalay
In (het voorjaar van?) MCMXXXV verscheen;
E. du Perron, Het Land van Herkomst, Roman
(waaruit voordien fragmenten waren gepubliceerd
in Groot Nederland). Ik nam en las. In de zo-
mervan 1935 gaf ik in een brief aan de auteur
(Boulevard Murat?, Parijs) uiting aan mijn be
wondering en mijn gevoel van dankbaarheid voor
deze Indische „Vie de Henri Brulard waarin de
sfeer van Het Land zo zuiver weergegeven en zo
juist getroffen was dat ik daardoor mijn „temps
perdu" (tempo doeloe) hervonden had. Ik vroeg
mij en hem af of we elkaar in onze kinderjaren
en jeugd niet, zij het „a notre insu", hadden ont
moet. Wij waren immers, op een paar jaar na,
tijdgenoten; uit Meester-Cornelis, „van ene niet
onvermaarde stad". We hadden dezelfde „hoofd
onderwijzer van de lagere school te Meester-Cor
nelis" gehad, die zo „bijzonder benieuwd (was) te
zien hoe een koe een haas ving We hadden in
die buurt dezelfde „eerste vaste bioscoop die door
een Chinees geopend werd" bezocht, er dezelfde
films gezien: Zigomar, Quo Vadis, Cleopatra, de
Laatste Dagen van Pompeji, de Val van Napoleon.
Dezelfde pastoor, „met zijn Napoleonskin en helde
re grijze ogen" had ook in mijn leven een zekere
rol gespeeld en mij dezelfde gevoelens ingeboe
zemd. Ook mij had het „orang kegilingl" in de
oren geklonken, toen ik, wel niet terwille „van
een Germaanse schoonheid (Meerie) van
misschien 16 jaar", maar, tegenstribbelend, met
mijn vader op weg naar het Marseillaans coif-
feurtje van Kramat, bij wie ik altijd Frans moest
spreken, uit het, nog rijdende, beruchte stoomtram-
nietje gesprongen en er naast gevallen was. Op
mijn dozijnkantjeslange ontboezeming kwam wel
dra een korte vriendelijke brief, waarin E. du
Perron mij een ontmoeting in het vooruitzicht stel
de, in Parijs of in Holland. Verder schreef hij
ik citeer uit het geheugen: „Met Uw vader heb ik
te Batavia eens een ontmoeting gehad; daarover
meer bij gelegenheid".
Een ontmoeting met mij, de zoon, had kort daar
op plaats te LItrecht, ten huize van Mr. H. Mars
man. Dit moet in ieder geval anno 1935 geweest
zijn, want er stond (op schoorsteenmantel of dres
soir?) een kennelijk recent portret van Eddy, dat
hij klaarblijkelijk voor het echtpaar Marsman, waar
hij enkele dagen logeerde, uit Parijs had meege
bracht. (Ik heb dit portret n.l. teruggevonden in
het boek van 's-Gravesande over E. du P., 1947,
op blz. 160 b, met onderschrift: E. du P., Parijs,
1935). Ik meen me te herinneren dat er zowel te
Arnhem (waar ik vandaan kwam) als te Utrecht
de penetrante Sinterklaas atmosfeer hing. Ik moet
Eddy dus voor het eerst (en voor het laatst) ge
zien hebben eind november-begin december 1935.
Het was een zondagmorgen, omstreeks 11 uur. We
bevonden ons op de eerste verdieping in een
voorkamer. Er was een afgehaald opklapbed. waar
op Eddy zal geslapen hebhen, en waarvan de
spiraalveren zich in mijn geheugen hebben ge
grift. Waarom? En op mijn zitvlak of op mijn
netvlies? Het moet mij zeker gehinderd hebben,
dat ik erop gezeten of er de hele tijd tegenaan
gestaard heb. Ik vond E. du P. niet onknap, wat
klein van stuk, enigszins gezet, toch uiterst be
weeglijk, met iets van een opgerolde rat, steeds
gereed voor de sprong.
Hij vloog ook af en toe op, liep driftig door de
kamer, en ging dan weer zitten. Het viel me op,
dat hij dun, ragfijn en pikzwart haar had, zoals
ik wel eens bij Javanen onder de hoofddoek meen
te hebben gezien.
Na enig inleidend geroddel over en gebruikelijk
gekanker op „innemende uitgevers" zei hij plot
seling ik citeer natuurlijk weer niet woorde
lijk—: „Apropos, die buurjongen uit uw brief, die
jeugdboezemvriend van u op Matraman. dat was
de zoon van onze huisdokter, die mijn vader wilde
laten opereren, waarop mijn vader zei:,Daar
zal godverdomme niets van inkomen, zolang ik zelf
bij mijn positieven hen
Over sabreurs gesproken: Ed du Perron was er
zelf één van de bovenste plank. Daar getuigt de
Nederlandse letterkunde nog steeds van. Dat hij
ook in de ring zijn portie wist te geven (en te
nemen!) dat bewijst deze foto (rechts du perron).
Ik vond het aardig deze onthulling ongevraagd uit
zijn mond te mogen vernemen, want deze „gewe
zen militaire arts" was een van de weinige figu
ren geweest die ik op p. 99 van Het Land Van
Herkomst niet had kunnen thuisbrengen. En mijn
boezemvriend had ik uit het oog verloren in 1917.
„Vingt ans après" „zag" ik hem weer even, als
ex-schoonzoon van E. F. E. Douwes Dekker,
in het boek van Dr. Julius Pée: Multatuli en de
zijnen.
„Uw vader" vertelde Eddy verder „heb ik ont
moet in het Bataviaanse Museum". Aha, dat ken
de ik. S:ond er niet op een hoog voetstuk die
Siamese witte olifant op het voorerf? De grootste
aantrekkingskracht ging voor mij uit van de numis
matische afdeling, met die dikke zware munten
onder glas. V.O.I.C. spelde ik moeizaam als zes
jarig knaapje. Mijn vader trok mij echter mee naar
de leeszaal, waar hij mij een deel van een Con
versations-Lexicon toestopte, met die grillige Duit
se letters, terwijl ik amper lezen kon. Ik zocht
dan maar de gekleurde buitentekstplaten op, met
zo'n ritselend boterhampapiertje ertussen, tegen
het aanelkaar kleven (hielp niet veel in het Bata
viaanse klimaat). Soms keek ik in bij mijn vader,
als daar platen te zien waren. Dertig jaar later,
toen ik in mijn vrije tijd liefhebberde in een Arn
hems antiquariaat, zou mij de herinnering aan die
vervlogen museumdagen tegengeuren uit een Hor
tus Malabaricus, een Fauna Saponica, een Raffles,
een Rumphius.
Door „des recoupements" ben ik er later achter
gekomen, dat de ontmoeting du Perron-Dr. Prik
van Wely moet hebben plaatsgehad in 1919. toen
de heer P. Gedeking bibliothecaris van het mu
seum was.
„Op een goede dag" vervolgde Eddy „kwam er een
heer in de leeszaal, die zich direct staande
verdiepte in zijn lectuur, zonder eerst zijn naam
te hebben geplaatst in het bezoekersboek. Als as
sistent ging ik met dit boek naar hem toe. Ik ver
zocht hem zich te willen inschrijven. Hij reageer
de hierop niet, maar las onverstoorbaar door. Nu
vroeg ik of ik hem erop attent mocht maken, dat
het usance was, dat de bezoekers van de lees
zaal enz. Even sloeg hij de ogen op, gunde mij
een vluchtige venijnige blik. als was ik een sto
rende vlieg, en las verder. Daarop verzocht
ik hem, ditmaal „beleefd doch dringend", te wil
len voldoen aan de voorschriften van de bezoe
kers van de leeszaal, door zijn naam enz.
enz. Waarop de heer nogmaals opkeek, een ge
decideerd: Nee! uitstootte, en zijn lectuur ver
volgde. Ik begaf me naar mijn chef, om hem van
het voorgevallene op de hoogte te stellen. Wie
is het?, vroeg mijn chef. Ik duidde het recalcitran
te heerschap aan. Ach. zei mijn chef, soedah. dat
is meneer Prik van Wely". In een flits zag ik het
hele tafereeltje voor me, als een fable (inédite)
van La Fontaine: „Le coq et le dogue". Meer nog
als een politieke spotprent: mijn vader, de Engel
se buldog (zijn bijnaam, tot 1914, op de KW III-
school?), „four-square", „towering above" het Gal
lische haantje (E. du Perron), „Monté sur ses er
gots". Vaak heb ik erover gemediteerd, wat er
kan zijn omgegaan in de drie personen van dit
dramaatje, gedurende deze „brief encounter". Door
de bibkothecaris van het museum moet, gezien
zijn geresigneerde uitlating, mijn vader reeds lang
zijn afgeschreven als een hopeloos asociaal geval.
Wat mijn vader van E. du Perron heeft gedacht,
kan ik wel gissen.
Hoewel mijn vader nooit lijder aan rassenwaan
was mijn ouders vonden onze oude entjèk bas
zo „vertrouwd" dat wij met hem naar de bioscoop
en klenteng mochten -deelde hij toch, ,,im gros
zen und ganzen" de in die tijd en in het alge
meen gangbare opvattingen omtrent „inlanders",
sinjo's en blanda's, weliswaar zonder enige passie.
(Want die gold bijna uitsluitend zijn vak! Mijn
vader zou een begaafd leerling met het grootste
plezier voor drie uren les één uur of helemaal
niets gerekend hebben, maar tegen een schatrijke
Chinese jongeling, die Engelse privaatles kwam
nemen, moet hij, al na de derde keer gezegd heb
ben: „Tio Tek Beng, kom maar niet meer terug;
je bent me te stom".) E. du P. was „koelit lang-
sep", en voor mijn vader was het, op die bewuste
dag in dat museum, verborgen, dat tegenover hem
stond: de toekomstige consciëntieuze en briljante
vertaler van „La condition humaine", in 1933 door
de fenomenaal knappe en heroïke auteur, thans
minister voor Cultuur en Kunst in Frankrijk,, op
gedragen ,,a Eddy du Perron". Wat heeft de
kleine bruin-blanke leeszaalassistent weerhouden
de man, die hem dat hondse: Nee! had toegeblaft,
aan te vliegen? Heeft „Ducroo" in mijn vader
misschien toch gezien een van de „kurieuze figu
ren die de wetenschap hadden gediend" en
hem intuïtief ingedeeld bij „Al wat edel was in
Indië ik moet zeggen: al wat zich bezighield
met de edele dingen des geestes"?
P.S. Minder juist dan de karakteristiek van mijn
vader lijken mij enkele door Tjalie Robinson ge
releveerde feiten en jaartallen. Dat Dr. F. P. H.
P. v. W. ooit directeur zou zijn geweest van
K.W. III, kan slechts berusten op een misver
stand. Op 4 juni 1914 zijn wij per s.s. Tabanan
voor een .tweede Europees verlof van Tandjong
Priok vertrokken. Door de oorlog werd dit verlof
telkens verlengd. Zonder vrouw en kinderen ging
mijn vader in 1919 nogmaals scheep naar Batavia,
om de ontbrekende pensioenjaren aan de K.W. III
vol te maken. In 1922, of 1921? kwam hij voor
goed in patria terug.*)
F. P. v. W.
Accoord. Fout van T. R., hiermee hersteld.
Red.
In het nummer van ulto juli las ik een artikel over
F. P. H. Prick van Wely. die leraar in het Engels
was aan de H.B.S. te Batavia.
Naar aanleiding hiervan wilde ik U mededelen,
dat ik van 1901-1907 op het toenmalige Gym. Wil
lem III ook gedurende zeker wel 4 jaar les had
van de genoemde heer Prick. Erg sympathiek von
den wij elkaar geloof ik niet, want ik herinner me.
dat ik nooit meer dan het cijfer 5 voor Engels
kreeg. Ik vond hem een echt dandy-achtig type,
dat altijd met een ruikertje bloemen in zijn
knoopsgat liep. Ik weet echter nog wel, dat toen ik
in het le studiejaar hem voor het eerst als leraar
kreeg hij ons niet naar onze namen vroeg, want
die zou hij toch direct weer vergeten, zei hij, maar
naar onze bijnamen.
Ik weet na die ruim vijftig jaren niet meer welke
bijnamen er in de klas waren; er was wel een „pen-
til" en „tjapoeng" een „gantang" enz. Verder
vroeg hij, of wij al een woordje Engels kenden en
toen was er een die zei: „Good morning sir En
wie heeft je dat geleerd? vroeg hij. Mijn bètèt zei
hij. Later kreeg ik natuurlijk wel respect voor zijn
kennis en omdat hij die woordenlijsten en woor
denboeken samenstelde.
D. HEKKER