m
m
u
LALI DJ1WO
6
mMxÊÈMÊmËm 1 13,
iim
HET DOODSBERICHT
Op een plateau tussen de Ringgit en de vijftoppige
Ardjoeno in de adembenemende schone bergen-
wereld van Oost-Java, vijf en twintig honderd me
ter boven de hete vlakten, stond de kleine berg
hut. Nederig tegen de machtige bergwand waar
langs de tjemarabossen omhoog gingen.
Lali djiwo: vergeet uw ziel.
Misschien spreekt deze poëtische naam nog slechts
tot wie het héél oude Indië gekend hebben. Het
Indië van de krossi-males, van het boodschappen-
leitje en van de leksteen in de spènkamer. Het
Indië van grootvaders gebattikte slaapbroek en
Tjangs zilveren kebajaspeldjes. Van de wals, de
lanciers, de pas-de-quatre en de lieve zwartkop
kruispolka. Want naarmate er meer en luxueuzer
hotels verrezen tegen de groene hellingen van Ja
va's onvergetelijke bergen, werd de jachthut op
zijn eenzame hoogte schaarser bezocht. Misschien
alleen nog door hen die stilte en eenzaamheid lief
hadden en hun ziel voor enige tijd wilden vergeten.
De Schotse koopman De Clonie Mc Lenman uit
Soerabia die de hut omstreeks 1870 op het stille
plateau liet neerzetten, moet iets van een dichter
of filosoof gehad hebben; hoe anders zou hij voor
zijn hooggelegen pondok zo'n schone naams ge
kozen hebben? Een hartstochtelijk jager was hi] in
ieder geval. Van zijn gastvrije hut uit organiseerde
hij drijfjachten op de herten, die toen nog in grote
kudden het plateau bevolkten en er kwamen drin
ken aan de heldere bron die er ontspringt.
Ik vraag mij af of de hut met de dichterlijke
naam er nóg staat, omgeven door de ijlstammige
tjemara's waardoor ik éénmaal de nachtwind hoor
de suizen en of de rozen in de voortuin er nog even
verrukkelijk geuren als toen.
Velen die de tropische natuur en bovenal Java's
bergen liefhadden, hebben de gastvrije hut bezocht;
meerderen hebben min of meer geslaagde pogingen
gedaan, hun indrukken in proza of poëzie vast te
leggen. Gelukkig niet alleen in het gastenboek,
dat als alle gastenboeken, waar ook ter wereld,
volgekrabbeld stond met zouteloze moppen, hoog
dravende hymnen en borrelrijmen. Dit laatste ver
moedelijk als gevolg van de vierkante pot, die in
die dagen in hogere regionen waar de nachten
koud zijn zelden ontbrak. Intussen, ik zou er vele
lieve dingen voor geven wanneer ik dit gastenboek
nog eens onder ogen zou kunnen krijgen.
Hoe de jachthut er omstreeks 1877 uitzag vertelt
ons Ds Heering, een van de allereerste Indische
alpinisten, in zijn alleraardigste boekje „Indische
schetsen".
„Alleraangenaamst werd ons oog getroffen door
een net, groen geverfd huisje, dat uit zijn kléinen
ijzeren schoorsteen den blauwen rook opwaarts
zond, onder eene vriendelijke veranda u tot rus
ten scheen uit te noodigen, en als een gezellig hui
selijk toevluchtsoord ons tegenlachte te midden
van de eindelooze, de duizenden tjemara's, die
ons oog gezien had en zag.
Lali-Djiwo (zielevergetelheid, zielsrust) lazen we
met bonte letters boven de voordeur. Lali-Djiwo
stond in letters, uit natuurlijke gekromde boom
takken gevormd, telezen over de volle breedte van
den voorgevel. Nieuwsgierigheid dreef ons al spoe
dig naar binnen, om ons logies in oogenschouw te
nemen. Van buiten gezien zou men gezegd heb
ben, dat het een ijselijk klein gebouwtje was, ze
ker slechts voor drie of vier menschen behoorlijk
van zit- en slaapgelegenheid voorzien. Maar het
uiterlijk bedriegt. Door een vernuftige inrichting
werd de beschikbare ruimte vervijfvoudigd. Uit de
veranda het huisje binnentredend kwamen wij in
een klein vierkant vertrek. De wanden, uit louter
deuren bestaande, een opgerolde vlag, eene
scheepsklok, de zeildoeksche bekleeding van den
houten vloer, de lage zoldering waaraan de eene
lamp hing alles deed u denken aan eene
scheepskajuit. Het verwonderde u haast, dat de
lamp niet slingerde, en de tafel er onder geene
stormlatten had. Deze indruk werd nog sterker,
als ge de schuifdeuren in den wand opendeed en
de hutten, ik bedoel de slaapkamertjes, binnen-
kwaamt.
Tegenover den ingang een klein vierkant raam
pje, aan de wand een miniatuurspiegel, het bed een
smalle kooi en boven het hoofdeinde een paar
plankjes voor boeken, cigaren, enz., die gij er niet
plaatsen kondt, zonder in verzoeking te komen,
ze „zeevast" te zetten. Maar vooral voeldet ge u
zeilen, als gij onder den houten vloer van de ka
juit het water hoordet stroomen van eene bron,
waarbij Lali-Djiwo was gebouwd en die, waar
schijnlijk om de begoocheling volkomen te maken,
onder het optrekje door was afgeleid".
Uit de aardige beschrijving van onze bergenmin-
nende dominee anno 1877 kunnen we ons wel in
denken hoe de predikant, in de nacht op zijn smal
le kooi uitgestrekt, luisterend naar het suizen van
de wind in de „Indische dennen" en het „bruisen"
van het water onder zich, zich verbeeldde op zee
te zijn, „reizende opnieuw van het vaderland naar
het verre, geheimzinnige oosten". Zó levendig
moet zijn weleerwaarde's verbeelding zijn geweest,
dat zijn nachtrust ver van volmaakt was. Immers;
„mijne spijsverteeringsorganen ontsprongen aan den
band, en schenen het erop gezet te hebben om op
deze spookachtige plek gedurende de nachtelijke
uren een waren heksensaSbath te vieren. Ook be
zorgde de fijne berglucht mij congesties en hoofd
pijn, zoodat zelfs de zee-ziekte in de scheepshut
niet gemist werd".
Toch belette de doorwaakte nacht hem niet de
volgende morgen vroeg de steile en vermoeiende
klim naar de top van de Welirang te ondernemen
en „zwoegden wij in het zweet onzes aanschijns
den berg op". Latere bergbeklimmers hebben ove-
rigens wel ietwat de spot gedreven met onze do
minee, als hij in zijn beschrijving verderop gewaagt
van „een levensgevaarlijke klim langs gapende
afgronden, door geen plantengroei aan uw oog
onttrokken en er eerlijk voor uitkomt hoe op de
terugreis enkele tochtgenoten tussen twee potige
„inlanders" in liepen, die ze door middel van een
om de lendenen gedragen slendang voor afstorting
behoedden.
In de gastvrije berghut teruggekeerd zat mijn spor
tieve dominee zich tot mijmeren, tot dromen en
peinzen over de mens en zijn levensstrijd, welke
„bijwijlen doet haken naar zoo'n plekje, hoog op
de bergen, ver van de mensen, zoon „Lali-Djiwö
Maar onze dominee zou geen dominee zijn geweest,
wanneer hij zich niet in herderlijk vermaan ge
keerd had tegen het verlangen de wereld met haar
lief en leed, met haar deugd en ondeugd te verge
ten, en allengs de toestand te naderen „waarin de
snaren van droefheid en vreugde niet meer trillen
en het gegmoed voor alle indrukken van buiten
gesloten is".
Lali-djiwö: vergeet uw ziel. „Treurige zielsrust
nochtans, hier den vermoeide geboden", klinkt
het vermaan. „Geboden op voorwaarde, dat men
lafhartig zijn post verlaat, zijne broeders in den
grooten strijd geen hulpe biedt, in zelfzuchtige ver
achting van de wereld verleert te hopen en wei
gert te arbeiden Weg met die rust. Ander, ede
ler begeeren leeft in ons. En nimmer, neen nimmer
Er is zéker één omstandigheid die ons bestaan op
de redactie van TONG-TONG verdrietiger maakt
dan welke lezer of lezersgroep ook. Dat is het
regelmatig ontvangen van overlijdensberichten. We
vernemen ze niet alleen van de groten, waarvan het
bericht in alle bladen staat. We vernemen ze ook
van de onbekenden en kleinen. Vanuit alle geledin
gen van onze groep.
Men zou zo zeggen: een reden temeer om ermee
uit te scheiden. Dit is ons aller lot.
Ja zeker, het is ons aller lot. Dus niet alleen van
ons, gerepatrieerden (of erger voor hen die zich
verbannen voelen), maar van alle levende mensen
op aarde. Een reden „om er maar mee uit te
scheiden", met wat ook, is er dus voor ieder mens.
Als men zo pessimistisch denken wil.
Maar men kan ook anders denken. Juist omdat
ons leven eindig is, maar het Leven voort blijft
bestaan, zullen wij moeten voorkomen dat met
onze dood iets verloren zou gaan, wat voor Het
Leven van grote waarde kan blijven.
Twee voorbeelden.
Ik zat laatst in het treintje van Rotterdam naar
Den Haag over Pijnacker. Er zaten een paar jonge
bouwvakarbeiders in de trein, die luidruchtig
snoefden over hun verdiensten. Ze zaten bij een
heel oud boertje, dat zwijgend en belangstellend
toeluisterde. Opeens zei één van de jongelui tegen
de boer: „En wat heb jij vandaag gedaan, vader,
dat je er zo tevreden uitziet?" Zei de boer: „Ik
heb een laan van beuken geplant." „Beuken?! Als
het nou nog appels of peren waren geweest!" Zei
één van de jongelui: „Dan zal je héél oud moeten
worden om daar nog onder te kunnen lopen!
Ze grinnikten allemaal. Het boertje: „Ik doe het
niet voor mij."
Ander voorbeeld:
In krijgsgevangenschap had ik een barakgenoot,
die in zijn vrije tijd een kruis sneed voor het graf
van zijn kortelings overleden vrouw. De hele
krijgsgevangenschap sjouwde hij dat kruis hard
nekkig overal mee naar toe, dwars door honger,
ziekte en uitputting heen. Het was een heel een
voudige Indo, maar hij wist wat veel pientere men
sen van vandaag niet weten: wat voorbij is, is nog
niet dood. Het verdient een eerbewijs tot in lengte
van dagen.
Het telkens weerkerend doodsbericht maakt ons
niet week, het maakt ons koppiger om althans een
herinnering vast te letjgen aan een goed leven.
Omdat later anderen er profijt van zullen hebben,
ook al lachen de mensen van vandaag ons erom uit.
T. R.
kome de ure, waarin het hart niet opspringt bij
de roepstem: De lendenen omgord en brandende
de lampen.
Ook dr van Bemmelen, wiens „Naar hooge toppen
en diepe kraters" voor mij nog altijd het liefste
boek is dat over Java's bergen werd geschreven,
raakt onder de bekoring van dit oord met de zin
volle naam:
„Boven de bergkam uit schoten in zilveren gloed
de laatste zonnestralen, maar onbereikbaar waren
zij voor de vergeten zielen hier om mij heen. Tje
mara's, die langs de steile bergwanden zich in rijen
tegen de lucht aftekenden, zij waren als zielen, die
moeitevol hemelwaarts voortschreden. Maar den
top had geen hunner bereikt; die was leeg en ver
laten. Al meer vervaagden zich de beelden om mij
heen. maar aan het verdonkerde hemelgewelf flon
kerden de sterren: het aardsche was verdwenen,
het hemelsche gekomen; het tijdelijke in duister
nis verzonken, het eeuwige in schittering versche
nen. Lalidjiwo, lalidjiwo, hoe had uw naam mijn
verbeelding bevangen".
Wie van ons, die eenmaal op Java leefden, heb
ben de heerlijke bergen niet liefgehad. Voor zo
ver zij gelovig zijn er in diepe eerbied een deel
van de Schepping in bewonderd en in zich het
woord horen opklinken: Ik hef mijne ogen op naar
de bergen
Ik moge eindigen met het oud-Duitse gedichtje:
Wer nie von ein'm Gipfel
Die welt hat betracht't,
Weiss gar nicht, wie schön
Dass's der Hergott hat G'macht.
HEIN BUITENWEG.