NON ZUSTER 7 ONTMOETINGEN één van de 10.758 KINDEREN VAN PA MENSEN DIE JE NOOIT VERGEET „Hoeveel kinderen heb je wel ter wereld helpen brengen Zus?" vraag ik nieuwsgierig. Zuster Betke lacht. „O, véél, wel 10.000. Om pre cies te zijn 10.758, waarvan de eerste, maar ook het laatste een meisje was" Zuster Betke! Hoeveel dames van 't oude Batavia en het latere Djakarta zullen niet dankbaar glim lachen bij het lezen van deze naam en terug denken aan de vaardige kleine handen, die hun kindje ter wereld hielpen brengen. Het waren niet uitsluitend Europese kinderen, want Zuster Betke trok de kampong in, en veel Chinese, Arabische en Indonesische kinderen hebben aan haar en haar moeder hun leven te danken. Als er eerst een doekoen was bijgehaald en de bevalling ver liep niet helemaal normaal, zodat de doekoen niet meer wist, wat er gedaan moest worden, was er altijd wel één, die aanraadde om „Non Zuster" maar te halen. „Non Zuster" of kortweg „Non" is ze tot het laatst toe genoemd, zelfs toen ze al grootmoeder was. Als men in de kampong dan zag, hoe rustig de „non" hielp en hoe gemakkelijk het allemaal eigenlijk ging, werd ze bij de volgende bevalling direct gehaald en de een vertelde het de ander, zodat velen zich aan haar toevertrouw den. Dit heeft zeker, naar mijn mening, er toe bijgedragen, dat de angst voor de Europese „toe an dokter" van de eenvoudige Indonesiër ver minderde. Heel vroeger kreeg je, als je een van de bedienden naar de dokter wilde sturen stee vast tot antwoord: „Takoet di potong" (bang ge sneden te worden) of „Takoet di soentik" (bang voor een injectie). „Tot de oorlog", vertelt Zuster Betke verder, „had ik mijn praktijk buiten. Bij ons thuis was er zo nu en dan wel een dame bevallen, die van een on derneming kwam, of thuis weinig plaats had, maar een kliniek had ik nog niet. Die is begonnen met de oorlog in 1940. Met één bed. Later waren het er veertien. Doordat de avondklok was inge steld en er na zes uur 's avonds niemand zich meer op straat mocht vertonen, zaten heel wat vrouwtjes in angst wat er gebeuren moest als de baby zich 's nachts zou melden. Ikzelf had wel een pas, maar als de patient geen telefoon had, hoe moest ze me dan bereiken? Ik bood dus aan, dat zij, van wie de baby ieder moment geboren kon worden, de nacht maar bij mij door moesten brengen, en als er 's nachts niets was gekomen, konden ze de volgende morgen weer naar huis gaan, om 's avonds zes uur weer aan te treden. Dan telde ik mijn schaapjes of ze wel alle maal present waren." Zo is dan de kraamkliniek geboren. Ze besloeg twee huizen, Sawohlaan 17-19. Zoals gezegd wa ren er veertien bedden en Zuster Betke had zes meisjes opgeleid om met het gewone werk te helpen. Het gebeurde wel eens, dat er een kwam die zei: „Ik vraag ontslag Zuster. Daar of daar kan ik meer verdienen", waarop Zuster Betke dan steevast zei: „Dat moet je dan vooral doen, kind". Meestal kwam ze na een tijdje weer terug om te vragen of ze weer in de kliniek mocht werken, het was er toch veel gezelliger. Hoeveel vrouwtjes zullen niet het gevoel hebben gehad dat ze „thuis" waren, als ze in deze kliniek waren geholpen. Op mijn vraag of ze van Indonesië weg heeft móe ten gaan zegt Zuster Betke: „O, nee, ze hebben me gevraagd of ik alsjeblieft wilde blijven. Maar op het laatst werd het wel moeilijk om aan allerlei dingen te komen, ondanks alle steun en medewer king die ik altijd van de autoriteiten heb mogen ondervinden. Ik moet zeggen, dat nooit iemand me een haarbreed in de weg heeft gelegd. Niet in de Jappentijd, ook niet in de onrustige tijd daarna. Ik kon overal en in iedere kampong komen, want eigenlijk kénde iedereen me. Ik mis mijn werk hier wel heel erg en zou hier graag weer willen beginnen, maar weet nog niet precies hoe ik het aan moet pakken". Twee jochies komen binnen. „Dag Mammie" en een verhaal volgt van de Judoles die ze net heb ben gehad. „Twee van mijn aangenomen kinderen", zegt zus ter Betke als de kinderen weer weg zijn. „Hoeveel heb je er eigenlijk?" vraag ik, want ik weet van vroeger, dat het er heel wat zijn geweest, die ze heeft aangenomen en grootgebracht. Weer is het antwoord: „O, véél, maar 23 kon ik niet meenemen, want daar was nog een vader of moe der van in leven. Mijn kinderen zijn van allerlei nationaliteit en als ik thuis kwam, renden ze me allemaal tegemoet en riepen dan: „Dag Mammie, dag Mammie". Ze noemden me allemaal Mammie. Als ik hier in Holland thuis kom, zijn het mijn vogeltjes die me begroeten". Ik kijk naar de vele toegedekte kooitjes die in de kamer verspreid staan, en opeens begint een kana riepiet, ondanks z'n dekentje, vrolijk te fluiten, alsof hij weet, dat we het over hem hebben. „Kinderen èn dieren", zegt Zuster Betke zacht. „Alles wat weerloos is", dénk ik en voel een grote bewondering voor deze kleine vrouw met haar gro te hart. IDA. NOOT: Voor onze Hollandse lezeressen is het mis schien aardig om te weten, dat in Indonesië inplaats van ons „ooievaartje" de delima (granaatappel) op het speldje van de kraamverleegsters staat als sym bool van de vruchtbaarheid. Er omheen staat: Seri- kat Bidan Indonesia. (Vereniging van Indonesische vroedvrouwen) OP SCHOOL. De meester: „En nu jongens opletten; we beginnen nu met Nederlandse taal." Het was in de klasse doodstil, want een ieder was bang voor de strenge meneer „Helder". De les ging over Soldaat en tenue, er werd goed les gegeven. „Nu een vraag" zei de meester. „Waarvoor dienen de putees?". even stil Je hoorde de hersens kraken nog stilnie mand kon het juiste antwoord geven. ja toch een vinger ging de hoogte in. De eigenaar van vinger is Alex Kal nr. 377 en afkomstig van pavil joen „Irene" 3e bed rechts bij het raam. Haperend klonk zijn stem: „Ik nir. ik weet Putees ja voor laat maar nda gatel poot nja." De klas schoot in een lach en meneer Helder brulde boos: „Nee niet voor laat maar nda gatel zeg dat nu in behoorlijk Nederlands". „Kan niet nir Hollands Hollands kih ..eh praten rood wit blauw erg moeilijk." „Wat is een mannetjes eend?" Prompt antwoordde sinjo Alex: „Bèbèk meneer njang ken niet leggen ei." R. LEY DECKER. Het speelt zich af diep in de binnenlanden van Ce lebes in de jaren 1912-1915. Mijn man was geoloog. We hadden nog geen kin deren, dus trok ik overal te paard met hem mee. We bleven nooit langer dan drie maanden op één plaats en huisden in kleine bamboe bivakjes. We hadden als privé personeel twee inheemse bedien den, een meid die kookte en ons goed waste in de nabijzijnde beek, en een jongen, een echte rimboe kenner, die nooit anders in dienst was getreden dan bij officieren of ambtenaren van de buitenbe zittingen. Hij was in één woord prima voor alles wat het werk daar ver van de bewoonde wereld eiste. Hij kon koken en bakte iedere dag het brood, 's Avonds ging hij op jacht. Was zijn vangst een wild zwijn of hert, dan vilde hij de volgende dag beest en verdeelde het in stukken. We hadden weer eens lekker vers vlees te eten. Van de overgeble ven stukken werd een gedeelte gekruid en ge droogd, de rest gepekeld en gerookt. Omdat hij al zoveel jaren rimboe-ervaring had en ook het nodige had meegemaakt met ziektege vallen, kon hij mij altijd met goede raad terzijde staan. Zo nam ik op zijn advies, bij het inslaan van onze provisie, wat meestal voor drie maanden tegelijk gebeurde in de dichtstbijzijnde stad, die soms toch nog 100 paal van onze verblijfplaats verwijderd was, twee kleine flessen champagne mee. Voor eventuele ziektegevallen, beweerde hij. Het klonk me toen wat vreemd in de oren, maar later bleek, hoe goed het was, dat we die drank in huis had den. Op een dag werd mijn man goed ziek, zwarte koorts, die met hevige hoofdpijnen gepaard ging. Van een telefoon zaten we ongeveer 16 paal ver wijderd en dit was de enige verbinding met de stad, die, zoals ik al zei, 100 paal verder lag, en waar we heen zouden moeten gaan om een dok ter te raadplegen. Nooit zal ik die nacht vergeten! We woonden in een bamboehut op palen. Het woei erg hard en ons huis zwaaide met de wind mee, soms hevig krakend bij een flinke windstoot. Samen met de jongen maakte ik op een petroleum- fornuisje warme omslagen van oud brood in ka toenen zakjes, die ik op het hoofd van mijn man legde om de hoofdpijn wat te doen bedaren. In derdaad vond hij zelf, dat het wat beter ging, maar tegen de morgen begon de koorts zó te stijgen, dat mijn man begon te ijlen. Wat er toen in me om ging is niet te beschrijven. Ineens hoorde ik een knal en die bleek afkomstig te zijn van de champagnefles, die de jongen had opengemaakt. „Maakt U voorzichtig de mond van mijnheer open", fluisterde hij naast me. Hijzelf goot met een theelepel enkele druppels drank in de mond van mijn man en herhaalde dit enkele keren. Al gauw merkten we de uitwerking van deze drank, want mijn man viel in een rustige slaap. De volgende dag bracht ik de zieke naar de stad. De étappe van ons huis naar de grote weg ging per lange stoel, waar we mijn man opgelegd hadden, en waarboven de jongen, wanneer weet ik zelf niet, een dak van bladeren had gemaakt. De stoel werd door zes koelies langs het rimboepad gedragen. Op de grote weg stond een taxi te wach ten, die per telefoon uit de stad was ontboden en die ons na een rit van enkele uren bij de dokter bracht. Dit is één van de vele keren geweest, dat deze trouwe jongen ons uit de nood heeft geholpen. Bij brand of watergebrek, hij wist steeds raad te schaf fen. Zo iemand vergeet men nooit. Ik ben er van overtuigd, dat in het tegenwoordige Indonesië nog onnoemelijk velen ons, Hollanders, een goed hart toedragen. Een mooi gedeelte van mijn leven ligt in de In dische rimboe en onvergetelijk zijn de goede trouwe „bruintjes" waar ik zoveel aan te danken heb. H. H. 't H.-v. O.

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Tong Tong | 1960 | | pagina 7