9 DISCRIMINATIE DE UITBARSTING, Wij lazen in de Telegraaf van 28 april 1960: Aan het Amsterdams gezin Van Mouwerik, dat deze week naar de U.SA. emigreerde, is gisteren in het stadje Peoria in de staat Illinois woonruimte geweigerd, omdat de vrouw van Indonesische ori gine was. Verklaarde de huiseigenares, Mevrouw Ethel Oliver: „De woning is door een blanke ge huurd en ik kan tegenover de andere bewoners niet dulden, dat er kleurlingen in mijn flatgebouw gaan wonen". Dit bericht verscheen in meer bladen in Neder land. Wij kregen het van diverse zijden toegestuurd met gepeperd commentaar. Alles plaatsen is niet mogelijk. Maar wij moeten ook vooral niet denken dat al zulk soort discriminaties rechtgezet kunnen worden met artikelenreeksen in Tong-Tong. Wat wij nog steeds missen is de Indische stem per in gezonden stuk in de algemene pers. Het is opvallend zo weinig als de stem van de Ne derlander uit Indië gehoord wordt in de pers. Men beroept zich op het feit dat men „niet schrijven kanLo! En men kan dan toch wél schrijven voor Tong-Tong? Trouwens, als men de rubrieken „Ingezonden Stukken'' in allerlei bladen leest, merkt men wel dat daar ook heel eenvoudige men sen in schrijven, in een soms zelfs stuntelige stijl. Dat excuus gaat dus niet op. Tweede excuus: Men plaatst het tóch niet." Ook geen excuus. Want ook al plaatst een redactie Uw brief niet; zij leest hem in elk geval wél. En als redacties maar veel brie ven krijgen, Ieren ze heus veel! De ras- en kleurdiscriminatie zal de eerste jaren nog wel niet uitgestorven zijn. Sterft misschien nooit uit. Maar daarom juist moeten wij er al tijd en onvermoeid voor in de bres staan. Wij moe ten ons verder altijd realiseren dat het aantal ,,pa- jah"-gasten, dat „laat maar" zegt, heel groot is en dat dus een handjevol energiekelingen onder ons dubbel actief moet zijn. Denk daarbij: elke reactie naar Tong-Tong is uitstekend, maar daarnaast altijd ook de plaatselijke pers aanschrijven. Wat ettelijke abonnees doen is uitmuntend: reageren in het betrokken blad en een doorslag daarvan toe sturen aan ons. Ook ikzelf ben met Tong-Tong al leen lang niet tevreden en blijf regelmatig in al lerlei andere bladen schrijven. Dat moeten wij doen Elke mensengroep, waar ter wereld ook, die recht wenst of eist, moet daar koppig en branie voor opkomen. Wij krijgen zó vaak brieven met de klacht: „Dat is toch unfair, lie! Help dan te Nee, zelf optreden. Met de vuist op tafel durven slaan. Koppig eindeloos je recht blijven eisen. Zo wel voor jezelf als je medemens. Wie alleen maar gelaten wacht tot een recht komt, komt in deze harde wereld bedrogen uit. P.S. Bovendien staan zulke gevallen op zichzelf. Het wemelt op onze krant van brieven uit de Sta tes, waaruit blijkt dat het met Indische emigranten daar zeer goed gaat. Dat zij populair zijn als werk kracht en als mens. In Californië b.v. gaat het uitmuntend en staan juist de bruine Nederlanders als „Southern Pacific Dutch" prima aangeschre ven. Zouden wij ons dan heel erg druk maken om zo'n mrs. Ethel Oliver? Trouwens: hoeveel Indo's die jammeren over discriminatie van blanken, zijn zelf scherp discriminerend t.a.v. Chinezen, Ambonnezen, Indonesiërs, ja ook totoks en zelfs Indo's? Wij moeten nog veel leren. Veel leren! T. R. OOST WEST Twee Indische dames van Indonesische afkomst, ontmoeten elkaar op de markt. „Dag Mefro", zegt de één, „so loetjoe ja, wij sien elkaar weer terug. Ik nóniet vergeten met U. Wij töh samen met Oranje rijden naar Gollan. En hoe met U Mefro? Ken U wel bevallen hier?" „Ah, haat wél, Mefro", antwoord de andere dame, „alleen in Winter als zo kót hier ik ferlang terug naar Indonesië." Haar vriendin kijkt haar begrijpend aan en zegt dan: „Met mij pertjies so, Mefro. In Gollan leven so rustig ja, maar tóh ik seg: Oos Wés, Suid noor." J. E. BISH (III) zoals wij hem beleefden Nu wil ik de bijzonderheden vertellen van den toe stand waarin wij verkeerden. Het was op een Zondag. Er zou een groote passer- loods ingewijd worden. Die gebeurtenissen hebben altijd plaats met veel festiviteiten, nu vooral, omdat die loods in de welvarende kampong Tjanti gele gen was, die vele rijke inwoners, waaronder groot handelaren, telde. Een karbouw werd geslacht, de gamelan speelde en men mocht dobbelen. Ik kon er niet van afkomen en moest met mijn man per rijtuig er heen. Ik vroeg toch om zo vlug mogelijk naar huis te mogen gaan, daar mijn gedachten ge heel in de war waren. Er heerschte sedert twee maanden de cholera te Katombang en de laatste dagen némen de sterfgevallen in groot aantal toe. Een week voor de ramp was bij ons in de bijge bouwen een meid gestorven, die de klein-kinder- wasch voor mij deed. Bang was ik niet. Ik zorgde er alleen voor, dat ik niet in aanraking kwam met haar vuil goed en dat ik andere kleren aantrok als ik thuis kwam. Reeds eenige dagen had ik een vreeselijk beklemd gevoel, alsof er een groot onheil naderde. Ik lette op alles, ook op de vogels, daar ik altijd vernomen heb, dat ze, bij groote ongelukken bij tijds de plaats des gevaars ontvluchten. Zoo merkte ik dat de kraaien zeer onrustig waren, met troepen vlogen of zich in een boom neerzetten en allerhande vreemde geluiden maakten, net of één begon en de anderen invielen. En door hun geschreeuw kwa men er steeds meer en meer. Dan vlogen ze met een helsch gekrijsch weg. De baboe zeide: „Dat is een slecht teeken, Mevrouw". 't Eiland Krakatau was niet meer te zien. Het was omhuld door pikzwarte wolken. De zon was bloedrood, en het schijnsel, dat ze op de aarde wierp, was ook roodachtig. Het geluid, dat van Krakatau kwam, was angstwekkend, en herhaal delijk vroeg ik mijn man of het geen tijd werd om naar de kampong Amboel Balek te gaan. Daar, midden op de helling van den Radja Bassa, had mijn man een klein optrekje laten bouwen. Maar hij wilde van weggaan niet weten. „Je kunt nooit weten, wat de bevolking gaat doen als wij nu reeds vluchten. De angst zou hen overmeeste ren en licht zouden er ongeregeldheden komen, door dat op het oogenblik veel menschen hier zijn voor den peperpluk. Laat ons wachten tot de nood het hoogst is." „Maar begrijp je dan niet, dat het dan te laat kan zijn?" „Kom, kom, geen zorgen voor den tijd. Je ziet er zoo wit uit als een geest, t' Is alles behalve goed voor den kleine", (het kind was 14 maanden en ik zoogde hem nog). Mijn man ging toen naar zijn kantoor en ik naar de kinderen. De gamelan hoorde ik nog steeds. De slagen van de groote Rabana klonken mij als een doodsklok in de ooren. Zoo werd het 's avonds acht uur. De klerk-griffier, de heer Tokaja, was eerst sedert 14 dagen te Katombang. Hij kwam binnen met de boodschap van mijn man, die nog steeds op 't kantoor was, dat we ons gereed moes ten houden, de kinderen goed moesten kleeden en dat we vooral eerst goed moesten eten. De kin deren had ik al gekleed, maar ik was nog in sarong en kabaja. Oh, die rampzalige laatste avond in ons huis doorgebracht, nog omgeven door al mijn trou we bedienden. Als ik mijn oogen dichtdoe, zie ik alles nog voor mij: de tafel, de kippenlapjes en den dampenden rijstschotel en hoe mijn trouwe jongen Radjah, mij aanmaande tot eten. „Gaat U eten Mevrouw, want U weet niet wat er nog gebeuren zal. Toe neem een beetje rijst." Hij schepte wat op, maar ik kon het niet naar binnen krijgen, 't was net of mijn keel toegeschroefd was. Ik ging naar de voorgalerij. Reeds uren viel de puimsteen neer, maar in stukken niet grooter dan bruine boonen. Toen zag ik iemand met een lan taarn het erf opkomen, 't Was Jeroemoedi, die met een zeer bezorgd gezicht tegen mij zei: „Mevrouw, de Antoe Laoet is hier vlak bij. De zee is weg; heel, heel in de verte hoor ik de branding". „Weg? Hoe kan dat? 't Is misschien erg lage eb". „Komt U maar kijken, 't Zou nu vloed moeten zijn. Maar het is een angstig gezicht, want alle koraalriffen aan de kust, die met de laagste eb an ders nog een vaam onder den waterspiegel staan en waar ik met mijn sloep overheen kon, staan nu droog". Een heele club inlanders draafden het erf af, en bevestigden het verhaal van den Jeroemoedi. Mijn oudste jongen speelde met een baboe op de bank. Mijn oudste meisje stond in de slaapkamer. Ik lag even op bed en twee meiden stonden vlak bij mij. Ik had mijn jongste zoontje in de armen en gaf hem de borst. Toen hoorde ik bóven het geraas, dat het vallende puimsteen op het pannendak maakte, bóven het gedonder van den berg, een ontzettend gedruisch, dat bliksemsnel naderde. Mijn haren rezen te ber ge. Ik was onmiddellijk overeind, klemde mijn jongste kindje stevig vast en schreeuwde: „Komt hier, komt hier, allen bij elkaar!" Toen was het al bij het huis, maar de golf ging niet verder dan tot het achtererf. Alleen wij heb ben die kleine vloedgolf gehad, vóór de groote, die den volgenden ochtend kwam. Deze eerste had echter nog zoo'n kracht, dat 't kantoor met alle bijgebouwen instortte en mijn man en Tokaja slechts hun leven konden redden, door zich aan een klapperboom vast te klemmen, nadat ze het kantoor, dat gelijkvloers was, waren uitgevlucht. Eerst toen de golf terugliep, liet mijn man den boom los, vloog naar het hoofdgebouw, maar kon niet naar boven, want alle trappen waren wegge slagen. Hij schreeuwde: „Vrouw, vrouw, kom gauw naar beneden, spring maar, ik zal je wel opvangen!" En tegen de oppassers riep hij: „Laat de paarden en de andere beesten los!" Hij keek of we wel allen bij elkaar waren en hier mee begon onze vlucht, één, die ik nooit meer hoop te beleven. (Wordt vervolgd) iiuiiiiiiiitim ■r iHilltliliiii/f Orang haus diberi air, orang lapar diberi nasi. De dorstige zal water ontvangen, de hongerige rijst. Bet.: Als de nood hoog is, is de redding nabij.

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Tong Tong | 1960 | | pagina 9