De „Buffel van Meester Cornelis"
HORMAT
6
Kassian, jong, niet schieten
Oom Jo, in het
midden staande, een jager
in hart en nieren, die
menige tjeleng op de korrel
nam en neerlegde
Zo noemde men hem als jongmens, een korte stevig gebouwde figuur, vermaard om zijn kracht, zijn
durf, zijn poekoelan. Een grote zware knevel sierde zijn gelaat. Waar hij vaak om werd geplaagd,
waren zijn kuiten, waar menig toekang air jaloers op kon wezen.
Voor ons echter was hij Oom Jo, later Opa Jo,
een man uit duizend, een goed edel mens, groot be-
wonderaar van Gods prachtige natuur, waarmee ons
oude Nederlands Indië zo rijk gezegend was. Een
jager in hart en nieren, die menige tjeleng op de
korrel nam en neerlegde, tientallen snippen hun laat
ste vlucht deed maken; maar ook een hartstochtelijk
pentolier, die zich danig kwaad kon maken, als hij
door degeen die boven hem zat werd „genekt of
als hij b.v. alle vijf moest sluiten. De medespe
lers hadden alleen maar plezier als het zover was
en waren het „Ro-dok en „Boeroekseg! Opa Jo s
typische pentolgezegden niet van de lucht. Het ging
altijd maar cm klein-klein, ze deden het meer om
te lachen, dan om het spel zelf.
Ook stond Opa Jo bekend om z'n kopi-toebroek en
't was altijd: „Ouwe kous hè?" of „Toekang-kopi
beloem li wat?" Hij was een echte zoetekouw en de
inhoud van een trommel koekjes in zijn nabijheid,
slonk zienderogen.
Eén van de grappige anecdotes, waarmee hij vaak
geplaagd werd, was, dat Opa Jo op één van de vele
jachtpartijen een paar boterhammen verorberde, met
als beleg, dikke melk met sambal.
Toen hij uit Japanse gevangenschap terugkwam,
waren zijn ogen dermate slecht, dat hij nimmermeer
het jachtgeweer zuiver kon hanteren en als hij mee
trok met de caravan jagers, was het slechts om de
dode tjelengs van hun huid te ontdoen.
Wat dit voor hem moet hebben betekend
Hij deed na de oorlogsjaren, om wat bij te verdienen,
wat aan tjatoet 't kleine pensioentje, wat hij
genoot was voor hem en tante Troel beiden nauwe
lijks toereikend en hiervoor legde hij hele af
standen af op een oude krakende fiets, Glodok, Se-
nen, Meester Cornelis, doch wat hij aan verdiensten
thuisbracht, was meestal nihil of zo weinig, dat er
net één pakje shag van af kon. „Je moet de mensen
kunnen bedotten!" was het devies in die tijd! Hij
kon dit niet, zijn karakter leende zich hier niet voor.
Toen hij Indonesië in '54 voorgoed vaarwel zei, werd
hem door 't D.M.Z. na een jaar pension, een be
jaardenwoning toegewezen in Emmen, waar hij en
zijn vrouw zich spoedig geliefd en bemind maakten
bij de vele Indisch-gasten die het plaatsje telde. Ook
vele Hollanders mochten zij tot hun uitgebreide
vriendenkring rekenen. Met een verjaardag van één
van de twee was het aan de Nijkampen 73, altijd ei
vol. Er werd op echt Indische manier feestgevierd,
banjak makanan-minuman en het orkestje „Lief-
Java" gedoopt, zorgde voor de vrolijke noot. Hij
zelf speelde viool en zijn „Stamboel Kemajoran riep
weemoedige oude herinneringen op uit een ver ver
leden. Tante Troel, die een fraaie stem bezit, zong
„krontjong Kemajoran" waarvan ze de woorden
onder het zingen zelf verzon, wat grote hilariteit
bij de aanwezigen teweegbracht, t Werd zoiets als:
Naik Opelet, pergi ke-Soenter
Disitoe si-Fred, di-gigit oeler, la-la-la enz.
waarbij gegild werd van „ta-a-ar-ik „nonna-manis
dimana?" e.d. en in de handen geklapt, 't Was er
altijd rainai dan dendang.
Als de gasten tegen middernacht de aftocht bliezen
met een ramai „terima kassi banjak! dank-je-wel-
ja!" en „tot ziens" was het voor ons familieleden
die uit verschillende plaatsen uit Nederland naar het
kleine huisje waren samengestroomd, gelar-bolsak
geblazen, en als alles in 't popperige huiskamertje,
broederlijk en zusterlijk naast elkaar lag één
sliep er zelfs voor 't fornuis in het smalle keukentje
was Opa Jo's verteluurtje aangebroken.
De verhalen in al hun eenvoud verteld, waren
woord voor woord waar en er was niet één onder zijn
toehoorders die hieraan twijfelde, want Opa Jo was
een man van weinig woorden, die boven alles de
waarheid verkoos.
Zijn leven was er één van eenvoudig-tevreden mens,
zonder grote wensen of verlangens, hij nam het zo
als het door de voorzienigheid gegeven werd. In zijn
huisje was hij 't, die het huishouden deed 't tuintje
onderhield, alle grote en kleine karweitjes opknap
te; hij was niet iemand voor de luierstoel. Bij het
eerste ochtendgloren, als een ieder nog sliep, klonk
het „klentang-klenting" uit het kleine keukentje
reeds tot je door en wist je Opa Jo bedrijvig in de
weer met het klaarmaken van het ontbijt, 't koken
van de eieren, de thee voor zijn vrouw en de diverse
bakjes koffie, als wij er waren. Voor Opa Jo was
niets te veel. Wat je hem ook vroeg, hij deed het
graag.
In begin '58 was 't ook, dat hij voor één van zijn
vele kennissen op de fiets stapte om een kip te halen,
de weg was glad, hier en daar bedekt met een laagje
sneeuw, hij slipte, viel en brak zijn heup. Dit werd
het begin van een lange lijdensweg, waarvan het
eind voor hem als een verlossing kwam. Op 18 mei
1960, precies 65 jaar oud, ging een groot en edel
mens heen, een vriend in de ware zin van het woord,
voor jong en oud. Bij hen die achterbleven, vooral
zijn vrouw, voor wie hij alles betekende, laat hij een
groot gemis en leegte achter.
De „Buffel van Meester Cornelis" is niet meer.
Moge hij vredig in Gods eeuwige jachtvelden toeven.
Voor ons Opa Jo, zul je altijd blijven! 1
Namens allen, voor wie je zoveel hebt betekend
is dit een laatste groet van je diepbedroefde
nichtje,
MEI TI
Gevolg gevende aan Uw verzoek in Uw blad
Tong-Tong d.d. 15-4, om jachtverhalen, wil ik U
er gaarne eentje vertellen, van een jachtpartij, welke
ik persoonlijk heb meegemaakt. Dit overkwam mij
toen ik de jeugdige leeftijd had van 26 jaar, nu
ben ik 63, maar ik herinner 't mij als de dag van
gisteren.
Mijn man zaliger, een fanatiek jager en voetbal
ler (dit laatste heeft niets met het verhaal te ma
ken) zou mij 's meenemen op de tjelengjacht. Ik
had hem n.l. hierom verzocht omdat ik graag deze
beesten in 't wild wilde zien. Ik had er zoveel voor
hem moeten bolengen, maar levend had ik ze nog
niet meegemaakt. Zo gingen we dan op een goede
zondagmiddag met de auto naar Bangil en daar
ergens in de nabijheid van dessa's en rietvelden,
werd er voor ons een goeboek gemaakt op ongeveer
2 meter hoogte in een boom. Tegen 5 uur, zo zei
de kepala kampong ons, moesten de tjelengs tevoor
schijn komen.
Goed, mijn man en ik klommen in de boom en in
stalleerden ons op de goeboek. Maar in ons lief
Indië zijn veel muskieten en die kwamen bij tien
tallen op ons af. Ik mepte ze dood met een hoor
bare klap (U kent dat gebaar wel) waarop mijn
man verontwaardigd mijn hand vasthield en zei:
„Ben je nou helemaal gek geworden, je moet ze
van je lichaam afstrijken, want de tjelengs wor
den bang van het geluid van die klap". En daar zat
ik, alsmaar strijdende over armen, benen en gezicht.
Wat was ik begonnen! Ongeveer na drie kwar
tier, dat is lang als je bestormd wordt door drom
men bloeddorstige muskieten, hoorden we gerit
sel.
Mijn man legde even zijn hand op mijn schouder
en daarna een vinger op zijn mond. Duidelijker kon
het niet! Gespannen en al strijdende wachtte ik af
en ja hoor daar kwamen ze te voorschijn: een
zeug met zes biggetjes. Mijn man wachtte tot de
zeug geheel tevoorschijn was gekomen, richtte zijn
geweer, vinger op de trekker en toén: „Ach kassian,
jong, niet schieten!en ik trok aan zijn rechter arm.
Oeinich, oeinich, oeinich, weg was de tjeleng!
Mijn man keek mij aan. Ik geloof, dat er een
vloek op zijn lippen lag, maar hij zei niets. Hij
pakte me bij de hand, we klauterden naar bene
den (de jachtpartij was natuurlijk afgelopen), maar
toen daar beneden! Mijn man keek mij nog 's aan,
waardoor ik mij ontzettend schuldig voelde, en hij
zei: „Ik neem je nooit meer mee! Blijf jij maar
thuis bolengen en dèndèng maken! Ik was het dit
maal volkomen met hem eens.
JACOBA
Ln de goede kota Madjalengka was mijn vader
werkzaam bij het Boswezen. In de volksmond werd
hij „Toean Djati Koeion" genoemd ter onder
scheiding van de opperhoutvester, die „Toean Dja
ti Wetan" heette. Simpel en praktisch; je wist
meteen in welk gedeelte van het plaatsje ze woon
den!
Als bureauchef had mijn vader enige Javaanse
schrijvers onder zich. Zijn steun en toeverlaat was
de oude Soedjarwo die zich zijn rang van hoofd
schrijver terdege bewust was. Hij stond bij de an
deren dan ook hoog genoteerd en liet zich waardig
de nodige égards aanleunen. Een merkwaardig
tribuut aan zijn leeftijd en rang konden we elke
morgen meemaken. Dan speelde zich het volgende
ceremonieel af.
Om half zeven stonden alle schrijvers voor het huis
van Soedjarwo te wachten om samen met hem
naar kantoor te gaan. Ze waren allemaal hetzelfde
gekleed; U kent dat wel: djas-toetoep met sarong
en hoofddoek èn witte of khaki helmhoed tegen de
middaghitte. Het duurde niet lang of Mas Hoofd
schrijver vertoonde zich in zijn voorgalerij en daal
de bedaard de trappen af. De aangetreden djoeroe-
toelis maakten front en wensten hem krachtig doch
eerbiedig een heilzame morgen. Dan schoot Amas,
de jongste klerk, toe en nam beleefd Soedjarwo s
helmhoed in ontvangst. De stoet formeerde zich ge
zwind, de hoofdschrijver vanzelfsprekend aan de
kop, zijn discipelen achter hem aan. Als sluitstuk
fungeerde Amas die de helmhoed plechtig als een
presenteerblad voor zich uit droeg.
In een discreet tempo werd tenslotte de weg naar
kantoor afgelegd, waar mijn vader de processie
steeds weer met heimelijk plezier, precies op tijd
binnen zag komen!
MAUS