TAALMOEILIJKHEDEN 11 (VII) Hulp van den Hadji Uitbarsting van de Krakatau in 1928 Ik merkte toen, dat ik, om zoo te zeggen, naakt was. Mijn sarong was ik kwijtgeraakt, stukken hemd waren afgerukt, en daar de wind heviger werd, zwiepten mijn haren naar voren. Wanneer ik die naar achter wilde strijken, deden mijn handen zeer. Ik kon ze niet meer in een wrong leggen. Af en toe barstten mijn beenen en siepelde het bloed er uit. Ik nam dan asch en hield dat er tegen aan. Toen wij een kwartier stapje voor stapje geloopen hadden, op elkaar leunende en elkander moed in sprekende, zeide Tokaja ineens: „Laat mij hier liggen, ik kan niet meer". Ik trachtte hem hiervan te weerhouden: „Dat mag niet, dat zul je niet doen, want als je gaat liggen ben je verlooren. In een oogenblik heeft de wind je met asch toegedekt, houd dus moed." We kwamen langs een slootje waar iemand in hurkte, die toen hij ons zag, schreeuwde: „Help me toch. Ik heb cholera! Geef me in naam van Allah een glaasje brandewijn, dan zal ik genezen." Maar ik kon hem niet helpen en moest mij van hem afwenden. De zon stond toen op het hoogst, en ik voelde dat ik zelf ging bezwijken. Het was voornamelijk door mijn haren, die zoo zwaar wa ren door alle asch er in, dat mijn hoofd ze niet meer kon dragen. „Als ik niet van mijn haren be vrijd wordt, zal ik bewusteloos raken", zei ik. Toen kwam er even later een Bantammer met een kapmes in de hand langs. Ik vroeg hem vriendelijk of hij zoo goed wilde zijn, mijn haren af te kappen. Dit wilde hij wel doen en verzocht me op een omgevallen boomstam te gaan liggen. Ik voldeed aan dit verzoek, en hij kapte mijne haren af. Tokaja had zich afgewend. Later vertelde hij me, dat het net was, alsof de Bantammer mij m'n hoofd wilde afkappen. De Bantammer raapte het haar op, sloeg de asch er uit tegen zijn dijen, en bood me het haar aan, maar ik wilde het niet hebben. „Gooi het maar weg", zei ik. Nadat wij dwars door een uitgestrekte sawah had den gelopen, kwamen wij eindelijk aan een kleinen berg, die doorgegraven was om een vlakken weg te krijgen. Die weg werd Goenoeng Pottong ge noemd. We konden zien, dat veel menschen dien weg gepasseerd waren, de asch was er platgetrapt. De wanden liepen bijna loodrecht omhoog en veel aardkluiten waren er langs naar beneden gerold. „Hier zullen we rusten. Ze zullen ons hier ge makkelijk kunnen vinden als we niet meer op kun nen staan om verder te gaan." We hebben daar uren gezeten, zonder dat er iemand passeerde. We wilden verder gaan, maar ik kon niet meer over eind komen. Gelukkig kwam er volk te hulp, dat door mijn man was gezonden om naar ons te zoe ken. Ze hielpen ons op, en we spanden onze laat ste krachten in om mijn man te bereiken. Met recht wogen de laatste loodjes het zwaarst. Ein delijk dan, kwamen we aan bij een half ingestort huis. Ik ging bij mijn man en kinderen, die onder een afdakje waren, liggen. Ze lagen in een oogen- schijnlijk diepen slaap. Ik dronk wat en het werd weer nacht. Ik kon van de plaats waar ik lag, den sterrenhemel zien, en ik peinsde mijn hoofd moede, hoe het in al die an dere werelden toe zou gaan. Of de menschen ook zoo waren als wij en ook werden getroffen door rampen. „Misschien", dacht ik, „zijn wij zondi- ger." Na lang tobben viel ik in slaap. Tegen den ochtend kwam Hadji Djamal Oedin, die ik al als klein meisje had gekend en die zeer bevriend was met mijn oom, bij mij. „Ik zal zien, dat ik wat eten voor u krijg", beloofde hij. Na een uur kwam hij terug met een schaal rijst, wel is waar grijs van de asch, maar toch harte lijk welkom. Er was ook een gepofte kip bij. Toen ik de ande ren noodde tot eten, gaf mijn man alleen een on verstaanbaar gebrom tot antwoord, de kinderen en Tokaja zeiden niets. „Grote God, zouden ze gestorven zijn?" vroeg ik mij angstig af. Toen ik merkte, dat ik onmogelijk kon opstaan, rolde ik mijzelve naar hen toe en betastte hen. Ik merkte, dat ze allen nog leefden en alleen maar bewus teloos waren, misschien van den honger. Ik scheurde de kip met mijn verwonde handen aan stukken en stopte eerst mijn kleinen jongen een stukje in den mond. Hij had geen kracht meer tot kauwen, ofschoon hij wel bewegingen maakte als of hij eten wilde. Ik kauwde toen het stukje kip fijn, en stak hem dat toen in de mond. Eerst zoog hij er aan en begon daarna te slikken. Ik deed hetzelfde bij de anderen en langzamerhand kwa men ze bij. Ik gaf ze te drinken en toen alles bijna op was, kon ik eindelijk aan mijzelf denken. Ik vroeg den Hadji, die weer was komen kijken, of hij voor mij potlood en papier had. „Ik zal dan den resident schrijven om ons te laten halen. Zoo kunnen wij niet langer blijven liggen. Onze wonden beginnen reeds vreeselijk te stinken". Op een vuil stuk papier schreef ik een wan hoopsbrief, en daar de hadji nogal veel invloed had, bood er zich iemand aan om zich een weg te banen door de woestenij naar Telok Betong. De brief kwam in handen van den resident. Hij was een ongevoelig man en hij was z'n hoofd kwijt. De secretaris dacht dat het wel zoo erg niet zou zijn en er werd niets ondernomen om ons te redden. Daarvoor is hij later gepensioneerd geworden en dat was wel verdiend. Intusschen had ik den hadji gevraagd om met volk naar het strand te gaan en met alle moge lijke teekens voorbijgaande schepen te waarschu wen. Ik rolde mij op mijn oude plaats en na lang wachten brak de nacht weer aan. 's Morgens kwam de dochter van onze kokkin. Ik vroeg haar, waar haar moeder en zusje waren, en waar alle andere bedienden waren. „Allen," zeide zij „zijn ze dood. Ik heb moeder net in de asch be graven. Ik blijf bij U". Isa, zooals ze heette, was in het geheel niet ge wond, daar zij zich in de kali bevond, toen die wolk met heete asch en damp kwam. Zij dook elk oogenblik onder. „Maar moeder" zei ze, „en de anderen waren bij U in de kamer". Mijn gedachten dwaalden toen van den een naar den ander, ik kon me maar niet voorstellen dat allen, ook de oude Jeroemoedi, dood waren. Vlak voor het uitbreken van de oorlog in Indië kreeg mijn man een baan op een grote onderne ming bij Bandoeng. Als echte anak Betawi zag ik er een beetje tegenop, omdat ik geen woord Soen- danees verstond. Gelukkig gingen mijn trok- kie en djongos, een echtpaar, met mij mee. Toen ik op een morgen, nadat we ons geïnstal leerd hadden, mijn cactusjes verzorgde, kwam er een koopman het erf op en riep breed lachend: „Bontèng djoeragan?" (bonteng komkommer, boen ting zwanger) Ik bevroor en stuurde met een boos woord de man het erf af. Diep veront waardigd snelde ik naar kokkie in de keuken, na eerst heimelijk een blik geworpen te hebben in de slaapkamerspiegel, en vertelde haar wat die brutale kerel gezegd had. Kokkie lachte me harte lijk uit en vertelde me de ware betekenis van bon tèng, het Soendase woord voor ketimoen. De koop man is nooit meer teruggekomen. Op een morgen moest ik mijn man dringend spre ken en belde hem op. De man aan de andere kant zei: dat mijn echtgenoot niet aanwezig was en op mijn vraag waar hij dan wel was kreeg ik ten antwoord: „Toean baas lagi göjang". Ik belde af en liep de hele morgen te piekeren wat dat toch zou kunnen betekenen. Aan kokkie durfde ik het niet te vragen, die zou me toch maar uitlachen. Toen mijn man om half één thuiskwam, vroeg ik hem direct na de begroeting: „Zeg, wat heb jij vanmorgen uitgespookt?" „Ik? Gewerkt natuurlijk!" Ik vertelde, wat de man op kantoor had gezegd, waarop ik prompt werd getracteerd op een harte lijke lachbui, waardoor het onbehagelijke gevoel van me afviel. „Suffie", zei mijn man toen hij weer kon spre ken, „göjang is schaften. Wat dacht jij dan, dat het was?"? Met een kleur als van een kalkoen antwoordde ik: „Ik weet het niet, misschien wel iets erg geks." DOESOEN (wordt vervolgd)

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Tong Tong | 1960 | | pagina 11