G. J. RESINK
Uit de bundel: „Op de Breuklijn"
Tekening„Omveer in Bali" van
TUBEROOS
JUN1-ONWEER. MAT ARAM. 2602
Windhozen waaien sto[ door regenbomen,
waarop rijstreigers in wit weerlicht staan.
Ik hoor de bandjir in de kali komen,
hoor brokken oever in het water slaan.
De regen valt, als as eerst, dan in stromen:
de witte regen van de evenaar.
Bliksem slaat in: de asfaltwegen stomen:
de Merapi zichtbaar ineens werkt zwaar.
Kentering in de maand der langste nacht,
goro-goro al eeuwenlang verwacht
en sinds Djojobojo vol van één geur:
de reuk van 't rijk hierna doorzoet dit woelen,
al verraadt in huis ook een klepperdeur
aardbevingen, die wij maar nét niet voelen.
HET BEZETEN HUIS
Mijn geest is als een heel oud indisch huis,
aan alle kanten naar de verten open
met galerijen en met overlopen,
waarover varens, vogels en geruis
van winden binnenkomen om hun thuis
te vinden. In mijn ruimten huizen hopen
bedienden, vrouwen, vrienden en verlopen
kind'ren en niemand, niemand blijft er kuis.
Maar soms ben ik mijn liefste wezens moe.
Dan gaan de deuren naar mijn donker toe
en weer ik uit mijn nachten mens en beest.
De tijd wordt dan door stilte opgeschort
en in de reuk van kembang bangké word
ik van mijn eigen huis de boze geest.
NACHTELIJKE VANGST
Bij eb gaan vuren fakkels door de nacht
het rif op, dat nu drooggevallen is,
om vrouwen bij te lichten, waar in schacht
naar schacht de zee bleef staan om kwal en vis
en anemoon. Stil wordt de moord volbracht
aan wat krioelt in de koralen krochten.
De zeester slechts ontsnapt, onaangevochten,
de hemel in en beeldt er hoog de pracht
uit van Bérénice's hoofdhaar.
Ik ruik in bed haar reuken in de wind,
die op komt zetten door de regenbomen,
wier blad-a-jour de maanhorens omlint
Bonnet me* loverkant, dat mij tot in mijn dromen
vóórgeurt totdat ik in kabajazomen,
waarin een tijgernagelbroche tint,
mijn nachtgebed zoen en een stem hoor: kind
pas op ja, niet aan mijn peniti's komen.