„Ik kwam uit het Morgenland"
(li) MIJN OUDERS
JOHAN FABRICIUS
FEUILLETON
Mijn vader met zijn eerste djongos, Amat
(plm. 1893)
Mijn moeder in de tijd, dat zij als
handschoentje' uitkwam 1895)
5
Er zaten nogal wat dominees in de familie Dorn-
seiffen, en de verdere opvoeding van mijn moeder
werd aan een oom toevertrouwd die dominee in
Gorredijk was (,.de G'rdiek", zei mijn moeder).
Veel menselijke warmte en Christenliefde kan bij
dominee al evenmin haar deel zijn geworden: ook
over die tijd sprak zij zelden, en ik heb het altijd
veelzeggend gevonden dat zij later toen het niet
meer moest nooit naar de kerk ging, hoewel zij
vol bijbelcitaten zat (soms ironisch door haar
aangewend: zij stond koel, op het afwijzende af,
tegenover het geloof waarin zij door een zalvend-
gestrenge .oom en tante was grootgebracht).
Zij was een mooi blond meisje met een rijzige ge
stalte, maar overwon moeilijk haar schuchterheid
en maakte op vreemden daardoor soms een bijna
stuurse indruk. Ik heb mijn moeder nooit hartelijk
en onbevangen horen lachen; door haar glim
lach schrijnde een verborgen pijn. Integer in haar
gevoelsleven en uiteraard volgens strikte mg-
rele beginselen opgevoed was zij voor geen
compromis te vinden, zelfs niet wanneer mijn
zusje en ik als kinderen er bij haar op aandron
gen, wetend dat zij door wat meer soepelheid
zichzelf veel nutteloze strijd en veel leed zou heb
ben bespaard. Zij was zo trots en onbuigzaam als
het worst was, en dan maar een flinke mep mos
terd er op.
In zijn Tempo Doeloe" en kort geleden nog weer
in „Mensen die ik gekend heb" heeft mijn vader
zelf smakelijk en in zijn kernachtige stijl over zijn
leertijd in de tropen verteld.
Zijn loopbaan was niet onder een al te gelukkig
gesternte begonnen.
Timmermansleerling, krantenbezorger, boodschap-
penloper voor een weduwe met een comestibles-
winkel, tenslotte letterzettersmaatje bij de Provin
ciale Drentsche en Asser Courant onder het ge
streng (maar liefhebbend) oog van zijn vader
over wie later nog wel eens die meesterknecht
en corrector op de drukkerij was. het wilde al
lemaal niet zo best. Zijn handen stonden verkeerd,
werd hem van welmenende zijde meegedeeld. Maar
vooral: hij had er zijn hoofd niet bij. De Assense
realiteit benauwde hem; zijn verbeelding ging er
met hem vandoor; hij voelde instinctief dat ,,er
nog iets anders moest zijn". Als twintigjarig
broekje schreef hij, smokkelend met zijn leeftijd,
op een advertentie waarin candidaten (,,niet onder
de drieëntwintig") voor de functie van chef d'atelier
bij de firma Van Dorp Co te Batavia werden
gevraagd. Hij kreeg de betrekking, dank zij de
gloed waarmee zijn sollicitatiebrief was gesteld
en dank zij de jeugdige wilskracht die hem uit de
ogen straalde. Het enige getuigschrift dat hij zou
hebben kunnen overleggen, had hij wijselijk maar
verscheurd; hij bekende dit ook eerlijk toen er naar
werd gevraagd en gaf er meteen de reden bij: „Om
dat het mij niet goed genoeg was, meneer." Het
bevatte de wel zéér voorzichtig uitgedrukte lof:
,,Jan Fabricius heeft getracht" (cursivering van
mij) „een goed letterzetter te worden".
Zijn moeder schreide; zijn vader schudde vol be
denken het grijze hoofd toen de nieuwbakken
chef d'atelier afscheid nam, om naar het verre
land te vertrekken: naar dat Batavia waar, vol
gens welingelichte Asser kringen, de tijgers nog
door de straten liepen.
Hij scheepte zich als derdeklas-passagier op „het
zeekasteel" Bromo in, dat hem na vijf weken te
Tandjong Priok behouden aan wal zette. Het leven
aan boord was vrolijk geweest; hij had van het
hem verstrekte voorschot zelfs geen dubbeltje
meer over om een koelie te betalen; dus laadde
hij zijn koffer maar zelf op de nek, die gelukkig
nogal stevig was. Op het voordek had hij Maleis
geleerd (motto: „en wat je niet weet, dat blijft
zo") van een sergeant die vers aangeworven kolo
nialen met de mysteriën van satoe-doewa-tiga en
„bawa pahit, lekas!" inwijdde.
In Assen had hij het meisje achtergelaten dat later
mijn moeder zou worden: Minke Dornseiffen. Een
Duitse naam, maar de Dornseiffens waren reeds
sedert enkele geslachten echte Friezen geworden
(en niet zuinig trots op dit feit). Over de jeugd
van mijn moeder hangt een sombere schaduw.
Haar vader scheidde op tragische wijze door
eigen hand uit dit leven, en spoedig daarna
kreeg zij een stiefvader, die haar het huis uit
dreef zodra zijn eigen huwelijk met kroost geze
gend werd. Ik heb deze man, Balkema bij name,
nog leren kennen; volgens hen die het konden we
ten, kon hij zo min in de schaduw van zijn voor
ganger staan als Koning Claudius van Denemar
ken in die van Hamiets ongelukkige vader.
een Friezin maar zijn kan; haar liefdeloze, een
zame jeugd had voor altijd argwaan in haar ziel
geplant. Zij meende voor het ongeluk geboren te
zijn, en schrok toen mijn vrouw en ik in latere
jaren ons dochtertje naar haar wilden noemen:
zoiets mochten wij niet doen de naam Minke
kon het kind geen zegen brengen. Zo vertwijfeld
oprecht was haar verzet, dat wij ons tenslotte
schikten en, om mijn Friese moeder toch te eren,
de kleine maar Famke doopten dat leek wat op
Minke.
Een groter contrast dan er tussen mijn ouders
bestond, was nauwelijks denkbaar. Mijn vader,
zorgeloos op het lichtzinnige af, droeg het hart op
de hand. Hij had wilde zwarte krullen en een vuri
ge donkere blik waaraan hij de bijnaam „Moor"
dankte; zijn romantisch-dramatisch temperament
bracht hem van de ene vervoering in de andere.
Ondanks veel armoede in huis, had hij een zon
nige jeugd gehad: de enige zoon, verwend door
een zorgende moeder, door een vader die op zo
merse zondagochtenden in alle vroegte met hem
de hei introk, samen vissend in de Drentse „diep-
jes", samen eenden- en patrijzen-eieren zoekend
(hopend op een welkome afwisseling in het fru-
dale daagse menu), samen de natuur verkennend;
verwend verder nog door liefst vier zusters, die
er om streden wie „Jampie" bij de hand mocht
nemen als ze met hem gingen wandelen. Ze wezen
hem de volle maan en zeiden: „Blaos 't lichie
dan 's uut, Jampie?"
Mijn vader blies wat hij kon, maar boekte met zijn
pogen even weinig resultaat als onze hedendaagse
maanraketten: nog altijd staat Vrouw Luna aan
(Lees verder pag. 11)
Toen mijn vader als eenvoudige Drentse jongen in
het jaar 1892 voor het eerst voet aan wal op Java
zette, keek hij zijn eenentwintigjarige ogen uit naar
de oosterse sprookjeswereld om hem heen. Dagen
en weken lang liep hij in een roes rond, van de
ene verrukking in de andere vallend. „Jongen, als
ik die droom nog eenmaal opnieuw zou mogen
beleven." heeft de nu negentigjarige vaak tegen mij
verzucht. „Eerst die onafzienbare Indische Oceaan
met z'n vliegende vissen, z'n sterrennachten, z'n
zonsondergangen. En te weten: daar achter de
horizon, daar ligt Indië. Toen de aankomst in
Batavia. Die zon, die heerlijke lichte warmte, die
weelderige natuur, die onbekende vogelstemmen,
die nooit gehoorde talen door elkaar heen. Ma-
leiers, Chinezen, Arabieren. Wat had ik dan
van de wereld gezien, behalve Assen en de Drentse
hei?"
Zuidvruchten werden in Noord-Europa nog niet
geïmporteerd; schepen met koelkamers waren in
die dagen iets onbekends. Mijn vader keek aar
zelend naar de schaal met tropisch fruit, die de
tafel sierde van het bescheiden Bataviase pension
van „Moeder Schroeder" bij wie hij een voorlopig
onderkomen gevonden had. Een oud-gast kreeg
meelij met de onervarene. „Tast maar gerust toe,
kerel, vruchten zijn in dit land niet duur. Hier,
proef maar eens zo'n pisang de koningin van
Java's oofttuin!" Hij brak een grote goudgele
pisang radja voor zijn beschermeling af.
„Hoe eet ik die, meneer? Ik moet 'm zeker eerst
schillen?"
„Schillen? Ben je mal, de schil is het beste er aan!
Neem je mes. Zo, netjes in reepjes snijden, alsof