OVER „TJOEK"
het omslag ziet er bijzonder
plezierig uit
„Tjoek" door Vincent Mahieu
Boekhandel P A A G M A N
De onvergetelijke Tong Tong
12
Kort voor zijn vertrek deze bespreking is door
omstandigheden waar ik niet zoveel aan doen kon,
wat laat gekomen schreef Tjalie mij nog, dat hij
het „verduiveld embarrassing' vond dat Tjoek in
Tong Tong zou worden besproken. Hij liet het
overigens aan mij over, zei hij, maar hij rekende
erop dat ik „geen mooi literair artikel zou schrij
ven („tai koetjing", voegde hij eraan toe), maar
nu wordt het „verduiveld embarrassing" voor mij,
want ik weet niet goed wat wèl en wat niet een li
teraire kritiek is. Ik vind zijn verhalen „tjoek". En
is dat nu een literair oordeel of niet? En dan is er
nóg een moeilijkheid voor mij: ik moet voor de
lezers van Tong-Tong anders schrijven, omdat ik
verschillende dingen als bekend kan veronderstel
len, maar hoever kan ik hiermee gaan? Ik ben
bang dat ik weer wat ga „uitleggenzoals ik dat
altijd moet doen als ik over Indische letterkunde
in dagbladen en tijdschriften schrijf. Ik heb de le
zers van Tong-Tong eigenlijk niets uit te leggen.
Behalve dat ze zelf Tjalie kennen - juist daaróm
misschien - behoef ik ze niet te spreken over de
positie van Tjalie als Indo-Europeaan, over zijn
verlangen naar een gemengde cultuur (en die zal
daar in de Antillen wel gevoed worden!), over
zijn bewuste poging om juist als Vincent Mahieu
- een specifiek Indische letterkunde te scheppen.
Ik behoef ze ook niet te vertellen, zoals ik bijvoor
beeld in De Gids heb gedaan, dat zijn verhalen
„typisch Indisch" zijn u weet dat allemaal, u
voelt dat direct. Ik zal me zoveel mogelijk aan de
opdracht van Tjalie houden en maar aannemen dat
hij bedoelt: geen „objektieveinformatieve be
spreking, maar één die mijn reactie weergeeft, des
noods onvolledig.
Eerst het uiterlijk. Het omslag van Rogier Boon,
die allerlei Indonesische motieven heeft verwerkt,
ziet er bijzonder plezierig uit. Het beantwoordt aan
zijn doel: op smaakvolle wijze opvallen en aan
dacht trekken. Wat de typografie betreft en ik
kan ook nooit nalaten daarop te letten - - deze is
„netjes", maar nogal fantasieloos en wat traditio
neel voor een boek als Tjoek.
En nu het bock zelf. Tjalie (of beter Vincent
Mahieu) is een Indische schrijver, die zoals ik eens
in de krant las, de Nederlandse literatuur heeft
„verrijkt" (ook „tai koetjing" natuurlijk!), maar hij
neemt onder de Indische schrijvers een aparte
plaats in, niet alleen omdat hij een „Indische jon
gen" is (dat zijn er meer), maar omdat er bij hem,
vergeleken met Du Perron, Maria Dermoüt en Bre
ton de Nijs, een element van het Indische leven tot
z'n recht komt, dat bij de anderen geheel of ge
deeltelijk ontbreekt. Het is het element dat sa
mengevat moet worden in de jacht. Maar de jacht,
het jagen en het gejaagd worden zijn voor Tjalie de
variaties voor een bepaalde verhouding tot het
leven. Hij kent er alle variaties van: gevaar, pijn,
ontbering, waakzaamheid, paraat zijn, eenzaam
heid, alleen zijn, op instinct leven en verdriet; een
vorm van leven die hij hier in Holland bijna rade
loos moet missen en zoeken. En altijd tevergeefs
natuurlijk. Het is voor hem vrijwel onmogelijk hier
te „integreren".
Als schrijver heeft hij zich in de Nederlandse
letterkunde een plaats veroverd. En wat voor één!
Zijn boeken worden veel gelezen, hij heeft in de
pers niet te klagen over goede besprekingen, ja,
de ene Nederlandse kritikus praat de andere al
na: „knap", „hoog niveau", „meesterlijk" (allemaal
weer „tai koetjing") maar het misverstand is er
niet mee verdwenen. Tussen Tjalie en de Neder
landse letterkunde heerst inderdaad een misver-
stand; men merkt het juist aan de manier waarop
zijn boeken beoordeeld worden.
Men vindt hem een voortreffelijk schrijver (met de
bijgedachte soms: hoe lapt die „Indonesiër' het
zo goed Nederlands te 'ichrijven), men vindt hem
meeslepend vertellen, men wordt aangetrokken
door het andere leven achter deze boeken, men
prijst hem links en rechts en er verandert niets.
Met evenveel opgewektheid en met bijna dezelfde
epitheta gaat men de heldere bitterglaasjes-lite-
ratuur van de Nederlandse jongeren bewonderen,
hetgeen het misverstand tussen Tjalie en de Neder
landse kritiek alleen maar duidelijk maakt. Hun
belangstelling voor Tjalie raakt de buitenkant, ze
legt geen verplichtingen op voor het beoordelen van
andere dingen, ze is vrijblijvend. Ik zou niet graag
dezelfde prijzende woordkeuze op Tjalie toepassen
als zij gebruiken, omdat ik deze ook „tai koetjing"
vind en ergens zeg ik ook weieens „néé" tegen
Tjalie, maar ik weet dat er kanten in mij ge
raakt worden als ik een verhaal als Tjoek lees, waar
mijnheer Kelk in de Groene of Adriaan van der
Veen in de N.R.C. buiten staan. En dit geldt niet
alleen voor mij, maar voor alle Indische lezers,
geloof ik. Wc herkennen zoveel in wat Tjalie
schrijft: we zien plotseling een Indische lucht don
ker worden, we weten precies wat „mahgrib" is,
we zien de rawahs, we ruiken de geur van mod
der en planten, we horen de avond in het geluid
van de djangkriks en tonggèrets, we kennen het
ritselen van de kadals en de slangen, we voelen
de scherpe steentjes onder onze voeten en we hèr-
voelen de feestelijke stemming van de zondagoch
tend in een Indisch huis na een jachtpartij; we
weten wat het is langs rawahs en over sawah-
dijkjes te lopen, te posteren, te verschuilen, en we
kennen onze eigen Indische „jeux interdits" in
kuilen en holen maar al te goed, om niet direct en
vast te geloven aan de „werkelijkheid" van het
wonen in een grafkelder op een Chinees kerk
hof. Daar is voor ons niets onwaarschijnlijks in.
De dobbelpartij in het Prinsenpark, de schietpartij
daar, de grote vechtpartij op de brug, Tjalie moet
ze hebben meegemaakt; ze zijn uit een directe er
varing opnieuw beleefd. De sensatie ervan zit er
volkomen in, in het gebeuren zelf en niet in het
tafreel. Kunnen alleen wij Indische mensen die sen
satie meevoelen, of is ze ook voor anderen weg
gelegd met dezelfde intensiteit als voor ons?
Ik kan geen antwoord op deze vraag geven. Maar
kan het niet zo zijn, dat wij aktiever deel hebben
aan die sensatie en haar zelfs voortzetten, dank zij
een voortdurend op onze Indische jeugd gericht
herinneringsmechanisme? Waarom lopen we na
het lezen van een verhaal als Tjoek niet uren-,
maar zelfs dagenlang met ons hoofd in een wereld,
waarin we van alle kanten door beelden bespron
gen worden, door gevoelens, door geuren en ook
een beetje door een vreemde pijn?
Een verhaal als Tjoek en het is vooral dit ver
haal dat me zo intrigeert lijkt nauwelijks wer
kelijkheid, al weten we beslist dat het uit louter
werkelijkheden is opgebouwd. Tjalie schreef mij
eens: alles wat ik schreef, heb ik meegemaakt
(niet van horen zeggen), maar her-schikt natuur
lijk. Ik ben ervan overtuigd dat hij de waarheid
spreekt, maar Tjoek is niet louter werkelijkheid;
het bestaat uit werkelijkheden die door een be
paald arrangement in een andere verhouding tot
elkaar zijn gebracht tot een andere soort werke
lijkheid die zich als de werkelijkheid voordoet.
Meer dan in zijn andere verhalen zijn de werkelijk
heden hier door Tjalie gebruikt voor de uitdruk
king van „iets". Wat is dit „iets"? Een plan, een
idee, of een bepaalde manier van vertellen die op
„dongéng" lijkt. De werkelijkheden zijn ergens aan
ondergeschikt gemaakt. Tjoek is een verhaal met
een dubbele bodem, omdat het zoveel van Tjalie
zelf bevat, niet alles, maar héél veel. Het zou
me niet verwonderen als hij dit verhaal als zijn
„anak mas" zou beschouwen. Er is een werkelijk
heid achter de werkelijkheid. De Grote Rawah ach
ter de huizen is het fout dat ik aan de rawahs
achter Meester-Cornelis denk? is niet alleen het
jachtterrein van de zondagsjagers, het is ook het
Grote Jachtterrein waar zich het leven afspeelt.
En in de tweeheid van deze bijna dierlijk levende
jagerskinderen Tjoek en Man, heeft Tjalie mis
schien instinctief, misschien half bewust de kern
van zijn wezen voor de aandachtige lezer blootge
legd: de mens als denkend wezen, als de bouwer,
de instandhouder van het leven en de mens als
Grote Jager, de argeloze vernietiger van het leven.
Het is niet zomaar toevallig dat Tjalie Man tegen
het meisje Tjoek laat zeggen: „Je denkt teveel,
Veels te veel. Niet goed" en het is evenmin een
toeval dat Tjoek, op het moment dat zij evenals
Man vervuld raakt van een droom, en toch werke
lijk leven „in drie elementen tegelijkertijd: aarde,
lucht en water", met de Bayard op zoek gaat naar
het Grote Wild (de mythische Badak) en in een
noodlottige vergissing de Grote Jager neerschiet
in de figuur van Man. De kringloop van leven en
vernietiging heeft zich weer voltrokken. Dit einde
is onvergetelijk.
Tjoek is een verhaal dat voor mij aangrijpend is
en waardoor bovendien één kant van Tjalie voor
mij nog verduidelijkt is.
Wat moet ik nog meer zeggen van de andere ver
halen? Om allerlei redenen, om louter persoon
lijke misschien, dringt Tjoek (voorlopig) de andere
weg. Ik hoop dat ik met dit persoonlijke relaas
aan Tjalie's verlangen heb voldaan.
E. BRETON de NIJS
Prijsf 6.90
Verkrijgbaar bij
Fred. Hendriklaan 217b - Tel. 543700
H. Ravesteijnpl. 42, Rijswijk - Tel 984050
v. Schuijlenburchstr. 58, Delft - Tel. 22438
In 1903 woonde ik op het fabrieksemplacement
van de suikerfabriek Winangoen bij Klaten, op de
helling van de Merapi. Toen wij op een doodstille
avond buiten zaten, hoorden we hoog op de berg
kentongan slaan, welk slaan door hoger liggende
dessa's werd overgenomen, waarna het hogerop
stil werd.
Het geluid kwam steeds dichterbij, tot het langs
ons heen in Zuidelijke richting over het Zuider
gebergte verdween.
Ik herinner me niet meer op welke avond het
plaats had, maar het was de begeleiding van de
Godin van de Merapi, Njai Loro Kidoel, op haar
jaarlijkse tocht van haar gebied op de top van de
Merapi naar het Zuiderstrand bij Parangtritis,
waar bij haar aankomst werd geofferd en gebeden.
Het was in de stille tropennacht een indrukwek
kend verschijnsel.
Tr.