„Ik kwam uit het Morgenland"
(IV) ERVARINGEN MET DE HOLLANDSE WINTER
JOHAN FABRICIUS
5
(Aagje, waar ben je nu? ,,Mien man! zei je tegen
mij, terwijl je me in je stevige en dikke armen op
tilde, die naar het moederschap hunkerden, en me
stormachtig op beide wangen kuste.)
Schuin tegenover ons huis was een gracht waarop
op een goede dag geschaatst werd. Men verblijdde
mij met een paar „oud-Hollandse schaatsen waar
van de ijzers zwierig waren omgekruld men
ziet ze nu niet meer, maar ik heb ze nog wel terug
gevonden op wintergezichten van Averkamp en
van Ostade. Op deze, toen al wat gedémodeerde
schaatsen leerde ik mijn eerste slagen doen achter
een keukenstoel, die ik voor mij uitschoof als een
slee. De methode is uit het gebruik geraakt, maar
ze was practisch en heeft mij heel wat vallen en
opstaan bespaard, tot ik het zonder steun af kon.
Na enkele machtig opwindende dagen viel de dooi
in; er stonden plassen op het water, en voor mij
was het met de pret gedaan; mijn schaatsen wer
den door een voorzichtige moeder weggeborgen.
Belangstellend keek ik er achter het venster bij toe
hoe oudere jongens zich nog wèl op de gracht
waagden, om te zien of het ijs „nog hield Ook
mij hield dit probleem bezig; het mysterie van ge
stoken water was nieuw en intrigerend.
In het algemeen mocht ik nog niet alleen op straat,
al waren de gevaren daarvan heel wat geringer in
dat auto-loze tijdperk. Wèl was mij toegestaan mijn
Mijn oom Halewijn in het bos waar hij de vuur
spuwende draak neerlegde.
van school naar huis komend zusje een eindje tege
moet te lopen. De weg naar deze school leidde
aanvankelijk langs de Garenkokerskade, waaraan de
genoemde gracht lag. Er was juist heinde en verre
niemand te zien, en ik greep de kans aan om op
mijn beurt eens te onderzoeken of het ijs nog sterk
genoeg zou zijn om bijvoorbeeld een grote steen
te dragen, die ik aan de rand van de enigszins
afhellende kade zag liggen. De lezer zal met fijne
intuïtie reeds voorvoelen welk noodlot zich aan mij
ging voltrekken. Op het ogenblik dat, ik de zware
steen in mijn handen ophief, kletste met een harde
smak een sneeuwbal tegen mijn nek. Ik keek ver
schrikt om, gleed uit en tuimelde in de gracht,
dwars door het ijs heen. (Nu wist ik tenminste
zeker dat het niet meer „hield"). De niet door mij
opgemerkte jongen, die de sneeuwbal had gewor
pen, moet zich als een haas uit de voeten hebben
gemaakt. Zulk een vlucht in paniek na een aange
richt onheil heb ik later nog wel eens kunnen ob
serveren. Uit angst voor de gevolgen voor hemzelf
(of in de redeloze hoop het gebeurde tot een on
werkelijkheid te kunnen terugbrengen?) verijdelt de
dader dan bovendien nog vaak de mogelijkheid tot
reddend ingrijpen: hij zwijgt over wat alleen hij
weet. Lees verder pag. 6)
worden beslecht, gaven wij noblesse oblige
ook zonder protest gehoor aan de oproep: „Indi
sche jongens vóór!" Ik haatte vechten, maar ge
lukkig bleef het meestal bij veel geschreeuw en
dreigementen; een ernstig treffen kan ik mij niet
herinneren.
Overigens was ik voorlopig nog te klein om al
naar school te gaan.
Wij woonden in Haarlem eerst „bij het Ripperda-
park", ik weet niet precies waar, maar verhuisden
al spoedig naar de Duvenvoordestraat nummer 36
(meen ik). Achter onze tuin lag de1 spoordijk. Als
ik met de trein van Den Haag naar Amsterdam
reis, werp ik onwillekeurig nog steeds even een
blik op die nu zo veel kleiner lijkende tuin, waarin
ik eens met mijn kruiwagentje rondscharrelde, en
op het zinken achterplat waaraan de slaapkamer
van mijn zusje en mij lag. De bijgaande foto, waar
op ik, zoals u ziet, een ander paard heb gekregen
voor het aan de Indische Oceaan geofferde, is in
onze Haarlemse tuin genomen.
Vlakbij was een viaduct, dat toegang gaf tot een
uitgestrekte open wereld van echt-Hollandse weiden
en sloten. Wij gingen er bloemen „voor Maatje"
plukken; klaprozen boven op de spoordijk (wat
verboden was en ook niet zonder gevaar, gezien
de zorgeloosheid waarmee wij ons tussen de rails
bewogen, juichend van het ene fel-rode boeket
naar het andere hollend) en vergeetmijnietjes, bo
terbloemen, madeliefjes langs de sloten.
Voor mij was dit viaduct de poort naar een nieuwe
betoverde wereld. In gedachten snuif ik nu nog de
geuren op: van gras en pijpekruid, van zuring en
koekoeksbloemen, de merkwaardig doordringende
geur van water en modder. Ik voel de frisse lente
wind nog om mijn wangen; ik hoor de leeuweriken,
clic hoger en hoger opstegen tegen de blauwe zomer
hemel met de witte wolken. En alles spiegelde zich
in het water, waar je telkens weer voor kwam te
staan. De Hollandse sloten waren voor mij het
grote wonder. En als ik nü in het voorjaar soms
eens naar buiten trek, kan ik het nog altijd niet
laten, me over zo n sloot heen te buigen en ge
fascineerd te turen naar wat daar op de bodem
groeit en krioelt, en ik snuif die geur diep op, die
mij weer ineens mijn kindertijd voor ogen tovert.
Wij trokken er met een jampotje en een zelfge
maakt schepnet op uit en vingen vette bruine kikker
visjes en schichtige glanzende watertorrren, ook
karmijnen en zilvergroene goudogige stekelbaarsjes,
die na enkele uren of dagen van bliksemend heen
en weer schieten, zich steeds weer de neus stotend
aan de onzichtbare glaswand, het opgaven en met
hun witte buikjes boven kwamen drijven. Ik besefte
het gedane onrecht in al zijn triestheid, maar dit be
lette mij niet om mijn schepnet weer in het water
te dopen en het zachtjes, héél zachtjes en voorzich
tig, in de richting te bewegen waar ik een argeloos
verdroomd stekelbaarsje in het water zag staan.
De enkele maal dat het ons gelukte een salaman
der in ons net te verschalken, rolden wij van op
winding bijna zelf de sloot in. De extase van mijn
oom Halewijn, toen hij die vuurspuwende draak
neerlegde, kan niet groter zijn geweest.
O, de Aladinspoort van het viaduct!
En dan onze eerste Hollandse winter! Mijn zusje
kwam van school naar huis gehold met haar tas
vol sneeuw, om mij het fenomeen te tonen, maar
vond mij in de tuin reeds aan het sneeuwballen
gooien met Aagje, ons Gronings dienstmeisje.
Met mijn zusje Marietje in onze Haarlemse ach
tertuin.
De tijgerjagende oom, over wie ik de vorige keer
gesproken heb, bestond werkelijk, al was hij geen
echte oom van mij en al ben ik bereid het verhaal
over de vuurspuwende draak wat overdreven te
noemen. Hij heette „Oom Halewijn" en als plan
ter in Java's binnenlanden was hij er menige nacht
met zijn karabijn op uitgetrokken wanneer uit het
omringend oerbos het rauwe gebrul van een honge
rig rondsluipende tijger opsteeg. Ook „Tante Hale
wijn", stevig gebouwd als haar echtgenoot en
even kordaat, kende blijkbaar geen vrees voor de
Pawang Rimba, de wrede Heerser Van Het Woud;
volgens mijn vader zei ze soms tegen haar slaap
dronken uit bed komende man: „Blijf maar lig
gen, lieverd, ik zal 'm wel even krijgen." U ziet dus,
het gaat hier niet om een schepping mijner jeug
dige verbeelding. Maar om ook nog uw laatste
twijfel weg te nemen, leg ik hierbij een (alweer
wat vergeelde) foto over. Oom Hale wijn zit op de
grond (naast de stoere blootvoetse heer, die zich
aan een liaan vasthoudt), en één blik op hem zal
u genoeg zijn om te weten dat u iemand voor u
hebt die thuis is in de wilde, weelderige tropen
natuur om hem heen.
Wélk een natuur
Hoe jong ik Java ook verlaten had, de herinnering
aan overweldigend zonlicht, aan warmte en wui
vende palmen was mij bijgebleven; ik droomde vaak
van mijn geboorteland en zocht mijn vriendjes in
stinctief onder hen die eveneens die verre andere
wereld met zich meedroegen. Op de Hollandse
school gold het als een onderscheiding als je „uit
Indië" kwam; je werd verondersteld kennis te heb
ben van dingen waarvan men hier zo het fijne niet
afwist; er hing een zekere geheimzinnigheid om je
heen. In het algemeen waren wij leniger, vlugger
dan de gewone Hollandse jongen; wij genoten de
reputatie betere vechters te zijn. Wij lieten ons de
eer gaarne aanleunen, hakten stevig op, en wan
neer er soms een vete met een andere school moest