ERVARINGEN MET DE HOLLANDSE WINTER JOHAN FABRICIUS Mijn huis staat achter de kim Een wereld in beroering OVER GOEDE EN SLECHTE DAGEN ZES DJATIPITTEN RONDOM EEN OUDE KLETSTAFEL 6 Vervolg van pag5 Twee delen memoires met herinneringen aan Indië, vele landen van Europa, Londen gedurende de oorlog, enz. Per deel f 2.90 Afz. verkrijgbaar. Omvang ca. 240 bladz. Bij elke boekhandel LEOPOLD DEN HAAG Bespiegelingen terzijde, ik lag daar dus in het wa ter, klampte mij met snel verkleumde vingers aan de afbrokkelende rand van het ijs vast en schreeuw de wat ik kon. De kans dat ik iemands aandacht zou trekken, scheen echter gering. (Stel u gerust, bezorgde lezer, ik kon deze regelen thans niet neer schrijven indien ik in de gracht daar aan die kade met haar wonderlijke naam een kil en roemloos einde had gevonden.) Na een tijdje verscheen er boven de zwartgeteerde kade-wand, die dreigend voor mij oprees, het blozende gezicht van een jon gen met een wollen doek om de hals en een bezem in de hand: hij was juist naar buiten gekomen om de natte dooisneeuw voor de deur te gaan oprui men en had mijn noodkreten opgevangen. Hij stak mij zijn bezemsteel toe, en zo kreeg ik dan weer contact met de toekomst. De jongen in kwestie was 'n jaar of twaalf en niet bij machte om mij zonder verdere hulp uit het water te trekken. Hij begon echter op zijn beurt moord en brand te schreeuwen, met het gevolg dat er daar boven de kademuur gaandeweg meer ge zichten verschenen. Onder andere dat van mijn zusje, die in gejammer losbarstte en .Broer! Broer! riep. „Is dat je broertje?" werd haar gevraagd. „Ja! Ja!" snikte zij, „halen jullie er hem dan toch uit!" Dat wilde iedereen wel, maar niemand scheen zo gauw te weten: hoe. Verschillende mogelijkheden werden besproken; één holde weg om een touw te halen; een ander sprak van een ladder, die mis schien wel ergens te vinden zou zijn. Men moedigde mij aan om nog even vol te houden. Ik deed wat ik kon, maar veel kracht had ik niet meer in mijn handen. Daarna verscheen de man ten tonele die mijn daadwerkelijke redder zou worden: een zowat zes tienjarige slagersjongen. „Wacht maar effe," zei hij, na de situatie te hebben opgenomen. Hij was Het voorbereiden van de foto-tentoonstelling „Uit Tempo Doeloe' verschafte mij het grote voor recht, te mogen snuffelen in menig familiefoto- archief, vele hartverwarmende gesprekken te mogen voeren met oude mensen vaak, over hun onver getelijke Indische jaren. Wonderlijk, hoe oude ogen kunnen gaan glanzen bij het ophalen van herinne ringen. Wal kan belangstelling in hun verleden oude mensen vaak even weer jong en gelukkig maken. Merkwaardige foto's kwamen soms voor de dag uit door de jaren uiteengevallen albums, uit blikken trommels, uit de bekende kistjes, versierd met Japaraas snijwerk. Foto's van soms een eeuw ge leden. Wc zullen nog wel gelegenheid hebben, meerdere van die oude beelden in Tong-Tong te reproduceren. Die verrukkelijke foto bij voorbeeld van een prachtige kcnarie-laan, waarin dametjes in hoepelrok anno I860 rondwandelden; een afbeel ding van het Java-Hotel te Batavia omstreeks de zelfde tijd. Een foto van twee aller-charmantste jeugdige nonja's in sarong en kabaia, die verruk kelijke dracht van onze grootmama's. Ik hoop ze kalm als een eik en gaf mij dadelijk groot vertrou wen. Hij nam het touw, dat juist op tijd aankwam, bond het om het hengsel van zijn vleesmand en liet die toen boven het water zakken. Ik begreep zijn bedoeling zonder dat hij mij die eerst behoefde uit te leggen, en werkte mezelf met de armen in de mand als in een groot schepnet, mijn hoofd door het hengsel stekend. En zo werd ik met vereende krachten op de veilige wal gehesen. „Waar is m'n zusje?" vroeg ik dadelijk, toen ik haar niet zag. „Je zusje zal het thuis wel zijn gaan zeggen." meende men. „Waar woon je?" Klappertandend gaf ik ant woord, maar het was niet meer nodig: daar kwam mijn moeder reeds aan, met aan de hand mijn nog geheel ontdaan zusje, en enkele passen achter haar aan Aagje. („Och, mien man dan toch!") De naaister was die morgen bij ons komen passen; dat verklaarde de enigszins bevreemdende omstan digheid dat mijn moeder een japon met slechts één mouw aan had. Druipend en wel werd ik aan het hart gedrukt; Aagje sloeg een cape om me heen. „Mot-ie soms rijen?" vroeg de slagersjongen, toen hij me wat onzeker ter been zag. „Ik ken 'm wel voor op m'n stuur nemen." Maar Aagje had mij reeds in haar armen opgepakt, die sterk genoeg waren om er desnoods de slagesjongen nog bij te dragen, ,,'t Was anders op 't kantje af, mevrouw," zei de slagersjongen, „had ik er èffe later bij ge- komme, dan was u 'm kwijt geweest." Ondanks de verwarring waarin zij verkeerde, begreep mijn moe der nu dat hier zekere verplichtingen op haar rust ten, en zij verzocht mijn redder dus even mee te komen. Ik ben er zelf niet bij geweest, maar toen ik later met een paar kruiken onder de wol lag en de hete melk opslurpte die er ook nog toe moest' bijdragen mij voor een kouvatting te behoeden, kreeg ik het van Aagje te horen: hoe de slagersjongen met een ook op te nemen in mijn boek „Op Java staat een huis", dat komend voorjaar verschijnt. Ditmaal een foto, voorstellende zes djatipitten rond om een oude kletstafel. U weet toch wat djatipitten waren1 De aanduiding djatipit was in tempo doeloe zogezeid een cosy-naampje voor de heren hout vesters, Dat ze hun heerlijke en gezonde beroep in de vrije natuur wel eens afwisselden met een gezellige koempoelan rondom de vermaarde klets tafel ah, die goeie ouwe ronde, en dan je sepa- toes maar tegen de ijzeren richel en maar gojangen, gojangen in je wipstoel toont u deze kostelijke foto anno 1913. Tweede van rechts, de vermoedelijke bezitter van de kurken helmhoed, was de toenmalige houtvester en latere inspecteur van het Boswezen H. J. Her bert. Tweede van links de adspirant-houtvester Tellegen. Wie noemt ons de namen van de vier overigen van het halve dozijntje? Tempo doeloe. Zouden we haar ooit kunnen ver geten? H. B. bankbiljet van tien gulden was beloond en boven dien nog met een aangebroken kistje sigaren van mijn vader, dat toevallig op tafel stond. Tien gulden! Ik kon het nauwelijks geloven. Ik lag er in bed met grote ogen over na te denken wat die bofferd van een slagersjongen wel met zijn rijkdom zou doen. Samen met mijn zusje, die ook zwaar onder de indruk was, ging ik na wat je voor tien gulden niet allemaal kon kopen! Misschien wel een driewielfietsje, zoals mijn fortuinlijk buurjongen- tje Pipo Eylbracht? (uit Indië, gelijk ik) Toen mij later, onder veel waarschuwende woor den, weer werd toegestaan mijn van school naar huis komend zusje een eindje tegemoet te te lopen („tot aan de Pieter Kiesstraatdat was de uiter ste grens, ik weet het nu nog!) kwam ik op een keer toevallig nog eens de slagersjongen tegen. Ik had hem nog niet opgemerkt en schrok even toen hij me met zijn fiets de weg versperde. Hij was met nog een paar van zijn soort en vroeg: „Zeg, jij bent toch die knul die daarginds" (hij duidde met zijn kin de plaats aan) „laatst in de gracht gelegen heb?" Nu zag ik het: die lichtblauwe ogen in het rode gezicht, die over de kadewal omlaag hadden ge keken. „O, jij bent het," zei ik. Hij knikte. „Goed, dat je me nog kent. En vertel nou er eens aan deze twee hier wie jou toen het leven heb gered?" „Jij hebt me er toen uitgehaald, met die mand daar," zei ik dadelijk. „Asjeblieft!" triomfeerde de slagersjongen. Om strikt de rechtvaardigheid te betrachten en niemand te kort te doen, achtte ik mij verplicht nu echter ook nog de rol te vermelden die de jongen met de bezem bij die gedenkwaardige gebeurtenis had vervuld. Dit beviel de slagersjongen maar ma tig. „Nou ja, goed, maar dat knulletje met z'n bezem had je d'r nooit alleen uit gekregen. En die andere lamzakken ook niet, die er nog omheen stonden. Ik most er eerst met m'n mand bij kommen." Dit was de waarheid, en ik gaf het volmondig toe. De slagersjongen scheen tevreden. „Nou, en toen heb ik van z'n moe 'n bankje van vijfentwin tig gekregen; het goeie mens wist niet wat ze doen most om me te bedanken, dat ik 'm er nog net levend uit gekregen had!" „Wat, vijfentwintig gulden?" vroegen zijn beide makkers ongelovig. Ik wist zelf ook niet wat ik hoorde. Vijfentwintig gulden! Niet tien, maar vijf entwintig! „Jazeker, vijfentwintig harde guldens zo in m'n hand en nog 'n kistje sigaren toe. En fijne, jö!" „Van Dirrek hadden we anders gehoord dat 't er maar tien waren „Vijfentwintig gulden, zeg ik, en als je 't niet ge loven wilt, mot je 't maar laten." De drie letten verder niet meer op mij en vervolg den hun weg. Daar kwam juist mijn zusje met een paar vriendinnetjes aan; ik holde hun tegemoet. ,,'t Was niet tien gulden, maar vijfentwintig wat die jongen gekregen heeft om mij uit het water te halen!" bracht ik er ademloos uit. Mijn zusje en haar schoolvriendinnetjes keken mij sprakeloos en ietwat aarzelend aan: kon ik voor mijn moeder werkelijk zó veel waard zijn? (wordt vervolgd) Voor diefstal al of niet met inbraak, waarbij ook rekening moet worden gehouden met de richting waarin ontsnappen veilig is, wordt door de dief of dieven of door een met hen bevriende doekoen door middel van een z.g. wichelplankje de goede dag uitgezocht, die de beste kans geeft. Wat dus nooit een Djoemahat Pahing wordt. Afbeelding van zo'n wichelplankje komt voor op blz. 171 van het boek „Onder Palmen en Warin- gins", uitgegeven door „In den Toren" te Naarden. T. R.

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Tong Tong | 1961 | | pagina 6