„Ik kwam uit het Morgenland" JOHAN FABRICIUS FEUILLETON B (V) KARAKTERONDERZOEK - EERSTE LES IN MORAAL Mijn moeder in onze Haarlemse tuin plm. 1904 9 De tijd brak voor mij aan, naar school te gaan, en ik herinner mij nog goed de dag waarop ik aan mijn vaders hand het indrukwekkend grote gebouw binnenging, dat aan het water lag (ik ben er in de winter soms wel op schaaten heengegaan, afstap pend onder de bruggen, omdat het ijs daar niet betrouwbaar was). Op dit opwindende bezoek volgde meteen de aankoop van de toen nog als een ransel op de rug gedragen schooltas die ik nu nodig had; van de al even onmisbare sponze- doos en een dozijn griffels, het boveneind gehuld in prachtig glinsterend gekleurd papier (de school leverde de lei). Mijn vader greep deze gelegenheid aan, mijn karakter eens aan een test te onderwer pen: hij wilde blijkbaar graag weten wat er in zijn zoon stak. In mijn argeloosheid werd ik voor de keuze gesteld: een solide bruinieren tas zonder enige opsmuk, óf een tas van veel mindere kwaliteit, die dan ook slechts de helft van de voorgaande kostte, maar bekleed was met een zwart-en-geel vlammend tijgervel. Zonder één ogenblik te aarzelen, vroeg ik om de tas met het tijgervel, dat mijn hand reeds verliefd aaide. Ik hoop en vertrouw dat deze keuze mijn vader oprecht verheugd heeft. Later herhaalde hij de proef (om gehéél zeker te zijn?) nog eens met mijn eerste horloge. Ik kon een echt zilveren horloge met dito ketting krijgen, een uurwerk, dat, bescheiden in uiterlijk, mij voor de rest van mijn leven trouwe diensten zou bewijzen óf een nikkelen horloge met een op buffels jagende Indiaan in het deksel gegraveerd en een paardekop aan de ketting. Eén blik was me voldoende om mijn keuze te bepalen: de Indiaan en de paarde kop, alsjeblieft. Na een week liep het ding al niet meer, maar dat kan wel zijn gekomen doordat ik het aan één stuk door opwond. Mijn eerste onderwijzer heette Pronk; hij was een lange man met een wasachtige gelaatskleur; wat mij in het bijzonder aan hem boeide, waren (uit mijn van onderen-op perspectief gezien) zijn roze doorschijnende neusvleugels. Mij verering voor hem mag blijken over wat ik thuis over meester Pronk vertelde: dat hij met twee stemmen tegelijk kon zingen. Onder alles wat er ons op school werd geboden, beviel de zangles mij trouwens verreweg het beste. Op donkere wintermiddagen (ik zie nog de gasbranders aan de lange grijsgeschilderde dwarsbuizen boven onze blijmoedig opgeheven hoofden) zongen wij van Michiel in zijn blauw- geruite kiel; van het karretje dat langs de zandweg reed, en van fiere jongens stoere knapen. Ik had een sopraan in die dagen (nu niet meer) en werd door de meester in een kast opgesloten om hoog en fijntjes de echo te zingen bij „Door Berg en Dal klinkt Horengeschal." Wanneer het unisono gebrachte horengeschal van de jagers fors door het woud geklonken had, kwam na een stilte van gespannen afwachting van héél ver weg mijn „tra- ra! tra-ra! tra-ra!" Zo deed de poëzie dan haar intrede in mijn leven. Wij gingen met een heel troepje naar school. Daar was mijn speciaal vriendinnetje in de straat, Ennie Joles, en daar waren de (talrijke) kinderen van de kunsthandelaar Van Meurs, vooral bekend ge worden door een nieuw systeem van zijn vinding voor het reproduceren van grafisch werk: de iso- grafie. „Van Meursjes" waren er in alle lengten, als de pijpen van een orgel; wat ik me nog het levendigst van hen herinner, is de angst die zij voel- voor al wat hond was. Kwam er zelfs maar het kleinste keffertje nijdig op ons toegeschoten, dan verscholen zij zich achter mijn zusje of mij: wij werden dan de spil waarom de Van-Meursjes-clan draaide. Ik weet niet in welke wrange ervaring deze phobia voor de trouwste vriend van de mens wortelde. Ik zelf was eens door een hond gebeten nog wel door de grote herder van mijn vrien dinnetje Ennie maar ik beschouwde dit als een vergissing waarop ik de andere honden niet aan keek; zelfs tegenover de herder gevoelde ik geen rancune. Was ik al niet bang voor honden, dan toch wel voor een jongen met een hoededoos, die we op weg naar school soms tegenkwamen. Zonder aanwijs bare aanleiding had hij besloten onze vijand te worden misschien amuseerde hij zich alleen maar over de schrik die hij ons inboezemde. Zagen wij hem maar aan de gezichtseinder opduiken, dan maakte zich al een paniek van ons meester en wij kozen haastig de vlucht. Tot in mijn dromen ver volgde mij zijn van haat vervulde blik, zijn drei gend naar ons opgeheven vuist. Hij was wel een jaar of tien ouder dan wij, en indien hij de moeite had genomen jacht op ons te maken, zou hij ge makkelijk deze of gene onder ons hebben kunnen achterhalen; hij had slechts zijn prooi behoeven uit te zoeken. Maar hij volstond er mee, te doen alsof hij ons achterna wilde zitten. Het streelde zijn zelf- achting blijkbaar reeds voldoende, ons voor zijn toornig oog verstrooid te zien als de muizen voor de kat (ja, zó speelde hij met ons). Misschien ver haalde hij op ons slechts eigen angst voor machten waarvoor hij zich weer moest bukken? Het kind schept zijn eigen wereld en zo kan deze jongen met zijn hoededoos wel de boeman zijn geweest waarbuiten onze jeugdige verbeelding het niet kon stellen; in welk geval zijn rationeel niet te verklaren „vijandschap" slechts een reactie op die behoefte bij ons was. Het avontuur, het gevaar moest in ons leven een rol spelen, en kwam het ons niet uit zichzelf tegemoet, dan riepen wij het op. Belletje-trekken behoorde tot de spelletjes waaraan een zeker risico verbonden was; je kon er bij be trapt worden en een paar stevige klappen oplopen (in die gouden dagen behoefde de tuchtiger nog niet te vrezen met verontwaardigde ouders te doen te krijgen: men was in het algemeen nog op de hand van het gezag). Voor dit belletje-trekken had den wij een slachtoffer aan de Garenkokerskade uitgezocht. Waarom hij en niet een ander, zou geen van ons hebben kunnen zeggen. Steeds weer dezelfde bel en steeds op dezelfde tijden: op onze weg naar of van school. Waaruit blijkt hoe vol komen onwerkelijk de wereld van het kind is, die hem toch zo werkelijk toeschijnt. Hoe kon het an ders, of wij moesten uiteindelijk tegen de lamp lopen? Toegegeven, wat onze kansen iets gunstiger maakte, was het feit dat wij een bovenhuis hadden gekozen: de bewoner moest eerst de trap afkomen voor hij met ons kon afrekenen. Tenzij hij, bijna op de minuut wetend hoe laat er aan zijn bel zou worden getrokken, achter de deur post vatte. Wat uiteindelijk dan ook geschiedde. Wij waren nog te klein om zonder onderlinge sa menwerking bij de bel te kunnen: ik stond daarom „bok" voor Jantje van Meurs (die wel bang was voor honden, maar verder voor de duivel zelf nog niet); op mijn gebogen rug klauterend, trok hij uit alle macht de langere koperen bel naar buiten (electrische schellen waren nog onbekend). Klinge- lingeling, en wég! Maar nog voor deze keer uit de holle, zwijgende diepte van het trappenhuis het schrapend geluid van de trekker gevolgd werd door het blijmoedig rinkelen van de koperen bel (dat steeds weer als muziek in onze oren had geklon ken), werd de deur opengerukt, en een forse mannenhand graaide naar buiten. Jantje sprong met een verschrikte kreet van mijn rug af en wist het vege lijf te redden, te zamen met de vol spanning meelevende rest van ons troepje; ik echter voelde een kille greep in mijn nek. Mijn haastige verzeke ringen dat het allemaal niet zo bedoeld was ge weest, en mijn beloften dat het beslist niet weer gebeuren zou, bleven zonder uitwerking. „Wie ben je, rekel? Waar woon je?" „Daarginds op de hoek, meneer, maar ik zal het heus nooit weer „Kom mee, we gaan naar je vader." Mijn vader was op dat uur nog „op kantoor" en zou niet voor het eten naar huis komen; van mijn moeder had ik minder te vrezen, wist ik. Niettemin, ik zag de toekomst somber in en schreide bittere tranen, terwijl ik voortging van mijn oprecht berouw te getuigen. Ik weet nu wat ik toen nog niet kon vermoeden: dat de volwassene, die mij met ijzeren hand bij de bovenarm vasthield, na zijn korte voldoening er over dat hij eindelijk een zijner plaaggeesten in zijn vingers had gekregen, zelf enigszins opzag tegen het bezoek dat hij aan aan de Duvenvoordestraat 36 ging afleggen. Hoe zou hij er te woord worden gestaan? Zouden mijn ouders begrip tonen voor zijn langdurig lijden? Of zouden zij hem laten voe len dat zij hem toch wel een beetje belachelijk vonden: een zo grote kerel die een zo kleine jongen voor een zo nietig vergrijp opbracht als een mis dadiger? Vermoedelijk was hij niet minder opgelucht dan ik toen op de brug aan ons einde van de Garenko kerskade een reddende engel uit de grond rees in de gedaante van een misschien achttienjarig jong meisje, dat medelijden met mij had toen ze mijn tranen zag, en wier moederlijk hart haar dadelijk influisterde dat ik het stellig inderdaad allemaal niet zo bedoeld had en dat een herhaling van het door mij gepleegde vergrijp niet behoefde te wor den geducht, „Nietwaar, hij zal het nooit weer doen?" Hoe kón ze het weten. „Neen, juffrouw, nooit, nooit weer." „Wil je dat aan meneer be loven? „Ja, ik beloof het, meneer." „Het is heus (Lees verder pag. 11)

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Tong Tong | 1961 | | pagina 9