„Ik kwam uit het Morgenland' JOHAN FABRICIUS FEUILLETON (VII) VREEMDE VOGELS - DE GEITENHOEDER Mijn vader, in de dagen, dat hij zijn eerste succes als toneelschrijver boekte. 5 Qp& °e Mijn vader schreef omstreeks die tijd, tussen zijn journalistieke werk door, zijn eerste toneelstuk, dat zijn dramatisch talent onmiddellijk aan het licht bracht en dan ook insloeg: „Met de Handschoen Getrouwd". Dit leidde er toe dat wij van tijd tot tijd een nieuw soort bezoekers kregen, die op mijn zusje en mij een diepe indruk maakten. Het huis dreunde 's avonds soms van de stentorstem van Albert Vogel (senior): wij kropen heimelijk weer uit bed en luisterden halverwege de trap met wijde ogen van verbazing naar „Wijs mij de plaats waar ik gezaaid heb", „Begraven kom ik Caesar, niet hem prijzen." Nog anderen kwamen hun voor drachtskunst ten beste geven zonder iets te ver moeden omtrent hun clandestien gehoor buiten op de gang. Een daarvan was de vriendelijk glimlachen- zacht sprekende Gerard Arbous; nooit zouden wij gedacht hebben dat hij de woorden met zulk een donderend geweld over zijn lippen kon laten rollen. Onze bijzondere vriend echter was Louis de Vries. Hij nam ons op schoot en moedigde ons aan, eens iets voor hem voor te dragen. Ik verdiepte mij toen in „Prikkebeen" en in een ander lang rijmend ver haal, dat over een zekere Uleke ging die niet naar school wou gaan; er kwam een steeds terugkerend refrein in voor: „Maar Uleke wou niet naar school toe gaan, of ze moest gedragen zijn door de klare maneschijn." Aannemend dat mijn luisteraars dit refrein nu wel kenden na het twee, drie maal gehoord te hebben, raffelde ik het maar af. En vele jaren later had onze grote toneelspeler er plezier in, mij nog eens op een getrouwe imitatie van mijn voordrachtskunst uit die vroege dagen te vergasten: Maar Uleke... niet naar school toe gaan... gedragen zijn... klare maneschijn." Een zéér vreemde bezoeker was Otto Knaap. Een kleine donkere Indo, zo op het oog tenger ge bouwd en wat sloom in zijn bewegingen (maar in waarheid vlug als water, zoals ik later zou mer ken, toen wij in Parijs woonden na onze tweede In dische tijd en hij op een gezamenlijk uitstapje naar een der eilandjes in de Seine zijn halfwassen zoons ver achter zich liet bij een wedstrijd in het hard lopen). Zijn vlak Javaans gelaat had iets van de geslotenheid van een hindoe-beeld. Hij was trots op zijn zuiver gestyleerd profiel: in zijn Parijse werkkamer hingen vele foto's van hemzelf. Ook veel karikaturen: zijn ijdelheid was niet van een kleingeestige soort. Zijn kop trok altijd de snel tekenaars aan, die zich gretig op hem stortten wanneer ze op de café-terrassen van Montmartre naar een „slachtoffer" zochten. Maar ik loop op de zaken vooruit. Wat ons als kinderen aan „oom Otto" boeide, was zijn zwijg zaamheid, zijn kalm vorsende blik van onder half- geloken oogleden, en dan de wijze waarop hij het hoofd droeg: op een naar achteren gestrekte nek. Ik heb dit in mijn neven nooit weer gezien: iemand die niet voorover, maar achterover gebogen liep. Zijn voeten kwamen de kamer al binnen terwijl zijn hoofd nog in de gang was. Hoe hij daarbij zijn evenwicht behield, is mij ook nu nog een raadsel: hij was zonder twijfel een ongewoon en wonderlijk mens. De grapjes, die hij tegen ons maakte, begrepen wij niet; ze waren blijkbaar slechts voor onze ouders bedoeld; wij zagen er hen om glimlachen. In het algemeen komt een kind te gen zoiets in opstand: het wordt niet graag ge bruikt om volwassenen te amuseren. Maar deze „oom" fascineerde ons; we keken maar naar hem en luisterden. Cornelia (die ons toen nog niet verlaten had) vond hem een „griezel" en was zelfs bang voor hem, hoewel ze hem gemakkelijk onder de arm had kunnen wegdragen en in de gracht schuin tegen over ons huis dompelen. (Of zou dat toch niet meegevallen zijn?) Bij zijn eerste onaangemelde bezoek speelde zich het volgende af. Cornelia keek met diep wan trouwen naar de haar onbekende, sjofel geklede (hij droeg meestal maar een truitje) „Indische" meneer, die had gebeld. Om hem zonder meer bin nen te laten, leek haar niet raadzaam. „Wie mag ik zeggen dat er is, meneer?" „De Koning van Si- am, zeg dat maar, lieftallig kind." „Wie zei u, dat u was, meneer? Ik heb de naam niet goed „Zeg mij maar liever eens hoe jij heet, schone slaapster, onschuld van het noorden." „Ik, meneer? Ik heet Cornelia." Het kwam er uit tegen haar eigen zin, maar die kleine n an had zoiets dwin gends in zijn ogen. „Cornelia, dochter van Romu lus, meld je gebieder dat zijn slaaf zich aan zijn voeten komt werpen." Cornelia ging op wankele schreden de kamer binnen. „O God, meneer, d'r staat toch zo'n griezel aan de deur." Otto Knaap schiep legenden waar hij ging. Bekend is geloof ik wel hoe hij, verkleed als een oude dame met een spreektrompet aan het oor, zichzelf in het Amsterdamse Concertgebouw wist binnen te smokkelen nadat een in zijn eer aangetaste dirigent kategorisch verklaard had, niet te zullen optreden indien de gevreesde muziek-criticus van „De Tele graaf", Otto Knaap, in de zaal zat. En dan is er dat verhaal hoe hij een vreedzaam Brabants dorp in opspraak bracht; dat was tijdens de Russisch-Japanse oorlog, dus terwijl wij in Haarlem woonden. De wereld verbaasde zich over de militaire kracht van het nog maar juist uit de middeleeuwen ontwaakte eilandenrijk daar achter in Azië, het land van als vlinders uitgedoste gei sha's en van met zwaard, pijl en boog bewapende samoerais, dat het machtige rijk der Tzaren waar- empel wist te weerstaan, ja, het op de knieën scheen te zullen dwingen! Zelfs in het nogal af- zijds gelegen Brabantse dorp, waarvan ik de naam nu maar verzwijgen zal, uit deernis en om dat ik hem niet meer weet, sprak men na de zon dagse kerkgang met ontzag over die duvelse spleetogige Japanneesjes. En de opwinding was dan ook niet gering toen in het (enige) dorpslogement op een dag een kleine donkere heer met Aziatische ogen opdook, die uiterst gebrekkig Nederlands sprak en zich na enig aarzelen de reden daarvan liet ontfutselen: hij was Japanner en wel admiraal Togo de held van Straat Tsjoetsjima in persoon en bevond zich met een geheime missie in Nederland (denk er om: mondje toe). Hoewel men het discrete van zijn zending respec teerde, kon men het toch niet laten, Zijne Excel lentie nog diezelfde avond een aubade door het plaatselijk fanfare-corps (van de vrijwillige brand weer) te laten brengen, ter ere van zijn roem ruchtige overwinning op de Russische vloot onder admiraal Rodsjestvenski. Of de misschien niet altijd geheel zuivere harmonieën het in dit opzicht ver wende oor van de gehuldigde gekwetst hebben, laat ik in het midden, om slechts vast te stellen dat het slachtoffer ervan de volgende morgen geen tekenen van leven meer gaf toen de waardin hem zijn ontbijt op de kamer kwam brengen. Na lang en vergeefs kloppen waagde de goede vrouw het er tenslotte maar op naar binnen te gaan en daar lag haar hoge gast roerloos en asgrauw op zijn bed uitgestrekt, de ogen (waarmee hij haar de avond tevoren nog zo eng-doordringend had aan gekeken) voor altijd gesloten. Met een gil liet zij het theeblad uit haar handen vallen. Niemand kon verwachten dat het inkognito van de geheimzinnige bezoeker nu nog geëerbiedigd zou blijven. De wereld moest vernemen wat voor schokkende zaken zich in deze door weinigen op gemerkte hoek van Brabant afspeelden. De tele- graaftikkers kwamen in actie. Admiraal Togo in Nederland!! Plotseling overleden na een muzikale hulde hem gebracht!! Harakiri? (Men zocht het woord eerst vlug in de dictionnaire op: hoe werd het nog maar weer gespeld?) Neen, géén harakiri: er was geen bloed gemeld. Enkele bladen in de grote steden, wantrouwend van aard of vooringenomen tegen Brabant (dat ze geen nieuws van wereldbetekenis gunden), toon den de slechte smaak, zich vrolijk over het bericht te maken. Bladen met scherper inzicht stuurden in allerijl hun verslaggevers er op uit. Die het bed leeg vonden toen zij, nog geheel buiten adem, de sterfkamer betraden. Otto Knaap zei later dat hij het er op gewaagd zou hebben zich met militaire eer te laten begra ven, om de toespraken aan te horen en Chopins treurmars, gespeeld door dit fanfare-corps. Wat er hem tenslotte van had doen afzien, was de vrees dat die Brabanders met hun onberekenbare natuurangsten en driften van primitieve wilden hem voor alle zekerheid misschien tóch maar gauw onder de grond gestopt zouden hebben als hij onder het aanheffen van de strijdkreet „Drie banzais voor ae Mikado!" onverwachts uit zijn kist zou zijn gesprongen. In 1908 verhuisden wij naar Den Haag. Ik moest afscheid nemen van mijn vriendinnetje Ennie (dat ging nog gemakkelijk in die jaren)van mijn buur jongetje Pipo Eilbracht, van de van Meursjes in alle maten, van mijn in een transcendentaal licht wandelende Beschermengel en van de wereld der weiden en sloten achter het viaduct. Een laatste herinnering aan mijn Haarlemse tijd wil ik nog neerschrijven. Midden in de gracht bij ons huis en bijna in de ganse lengte ervan liep een met gras begroeide smalle dam, van de straat afgesloten door een hek. Elke morgen, in weer of géén weer, kwam uit de richting van de Zijlweg een in lompen geklede oude man met een lange grijze baard, een getrouwe replica van de schilderachtige grijsaard op het om slag van Marietje's lievelingsboek „Alleen op de [Lees verder pag. 10.)

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Tong Tong | 1961 | | pagina 5