„Ik kwam uit het Morgenland" JOHAN FABRICIUS FEUILLETON (IX) EVA EN DE SLANG DE MOORDENAAR FRANS ROSIER 7 vairtrt- voor dit grote ogenblik in haar leven een room kleurige zijden jurk werd aangepast. Deze jurk overtuigde mij met één slag dat wij waarlijk niet de eersten de besten waren. Ik mocht (,,heb je wel schone handen, Broer? de zijde be tasten (het is of ik de heerlijk glanzende zware stof nog tussen mijn vingers voel), terwijl de zo prachtig uitgedoste voor mij in het rond draaide als een balletdanseres. Intens vrouw, heeft zij haar leven lang, zelfs tegenover mij, haar broer, een ietwat kinderlijke zucht tot behagen behouden. Laat ik er dadelijk bij zeggen dat mijn vader die ontluikende behaagzucht nog aanwakkerde door zich te laten ontvallen: „Zo lijk je wel 'n prinses!" Ah, dat was het! Ik had zelf al zoiets gevoeld, maar nu wist ik het. Ik kwam nog niet in aanmerking om naar het jubelfeest daar in Assen te worden meegenomen. Gelukkig heeft mijn zuster speeds de kunst van het vertellen verstaan, en zo werd ik dan achteraf uit voerig ingelicht omtrent juffrouwen in lange witte japonnen in hun haren (dwaalgeesten? „witte wi- ven"?). Het bewuste boeket was met een révé rence („kijk, zo, Broer") aan de Koningin over reikt, die daarop vriendelijk glimlachend gevraagd had: „En hoe heet je, meisje?" „Wat heb je toen gezegd?" vroeg ik ademloos. „Nou, ik zei: ik heet Marietje, Majesteit." Het duizelde mij: mijn zusje en de Koningin hadden met elkaar gesproken. „Heb je dat heus gezegd: Majesteit?" „Natuurlijk heb ik dat gezegd wat moest ik dan anders doen? Ik wist het van Paatje en Maatje, dat ik Majesteit moest zeggen." Ik sloot even de ogen om ervan te bekomen. Majesteit! Het was als in de sprookjesboeken! Waar eindigde de glorie in deze wereld? Marietje voelde zelf wel dat zij een nieuw over wicht op mij had gewonnen, en zij zocht haar rol als „prinses" in mijn leven te bestendigen. Na haar Assense triomf begon zij een ietwat andere toon tegen mij aan te slaan. Op de vriendelijk- autoritaire wijze waarop ze in later jaren mannen om haar vinger wist te wikkelen, gaf ze mii op drachten. „Och, Broer, als je tóch naar boven gaat, brengt m'n schooltas even mee?" Ik deed ge hoorzaam wat ze mij had verzocht te doen, mij op de trap vaag afvragend of ik dan eigenlijk wel van plan was geweest naar boven te gaan? Op zondagen togen zij en ons buurmeisje Dini, op hun mooist uitgedost, naar het Haagse Bos. Ik wou op zo n wandeling graag mee, omdat wij wat geld kregen voor 'n ijsje en ook omdat ik dan allerlei interessants vernam dat mij anders niet zo licht ter ore zou komen en waarover ik uiteraard niet tegen derden mocht spreken. Conditie was echter dat ik er „behoorlijk" uitzag: mijn veters netjes in de schoenen stopte en door Marietje eerst mijn das liet strikken (zie foto). Om eens te zien hoe ver ze wel met mij konden gaan, besloten de twee jongedames hun tasje door mij te laten dragen. Zoiets stond waarschijnlijk in „Roswitha", een boek dat zij te zamen verslonden. Ik weigerde kort en goed: er is een grens aan wat de mannelijke waardigheid verdraagt. Toen mij de tasjes toch in de hand werden geduwd, deponeerde ik ze zonder meer op de beide paaltjes waarmee de uitgangen der wandelpaden van het Haagse Bos destijds aan de Bezuidenhoutkant waren af gesloten. Dini koos daarop de verstandigste partij door haar tasje dan in godsnaam maar zelf te dragen Marietje echter, diep gewond door het falen van haar gezag over mij, besloot het er op aan te laten komen: ze taalde niet meer naar haar tasje. „Wacht maar even, als wij thuiskomen, jon getje!" Vandaag zou vooreens en altijd worden uitgemaakt of ik mij tegenover mijn zuster als een heer had te gedragen of niet. In vijandig zwijgen en stijgende spanning liepen wij naar huis, waar beklag over mij werd ingediend. Tot Marietje's pijnlijke verrassing kreeg niet slechts ik er van langs maar zij ook: dat ze haar tasje daar maar zo had laten liggen. Ik echter het vlugste ter been van ons beiden werd uitge stuurd om als een haas naar het bewuste paaltje terug te hollen. Ik smaakte de wrange voldoening te mogen vaststellen dat het tasje er niet meer lag. Het is de vrouw die de man opvoedt maar zij kan hem ook op het verkeerde pad brengen. In (Leesteerder pag8) Links: Hier zit mijn das zoals het hoorten hier niet (rechts). Ik herken op deze foto van onze gym- nastiekklas de broers Mollinger, voortkomend uit een militair geslacht, later zelf hoofdofficieren in Neder lands-I ndië. In die jaren boekte mijn vader zijn tweede grote succes als toneelschrijver en wel met zijn tropen- tragedie „Eenzaam". Tot ons kinderen, althans tot mij, drong van dit alles weinig door. „Eenzaam" heb ik pas als dertien- of veertienjarige voor het eerst gezien, in een opvoering te Batavia. Het stuk „maakte" de carrière van de jeugde Cor van der Lugt-Melsert, die op sobere en diep aangrijpende wijze de rol van Willem Bijlevoorde vertolkte, de vers uit Holland aangekomen „ambtenaar ter be schikking". die vol idealen naar zijn eerste post diep in de rimboe vertrekt en dan niet opgewassen blijkt tegen de eenzaamheid; ik zie hem nog ver wezen en doelloos in zijn ambtswoning uit bilik ronddwalen, met angstige hand de kraag van zijn uniformjas dichthoudend waaraan geen knoop meer zit. Tot hij zich verhangt uit angst voor de komst van de gouvernementsdokter die men op hem af zendt. Bij de première te Rotterdam zat mijn vader in de loge van de toenmalige directeur van „Het Rotterdamsch Tooneel", van Eysden, die, de cre atie van de nog maar sedert kort aan zijn troep verbonden jonge acteur van der Lugt aanschou wend en het applaus horend tot uit de zaal op steeg, de verheugde verzuchting slaakte: „Jan, dat kost me honderd pop salaris in de maand meer." Op „Eenzaam" volgde „De Rechte Lijn", wéér een tropenstuk, dat zo mogelijk nog feller insloeg: het heeft honderden opvoeringen beleefd. Frits Tartaud speelde Wilko de Hond,, de harde wer ker en self-made man, wiens leuze is: „recht door zee," en die in zijn koppige 'strijd om dit principe opbotst tegen de in de practijk van het leven cy nisch geworden zakenman Mr. Hardius (Nico de Jong). Ik herinner me niet meer wie „Dolly" speelde, het goedhartige, maar wat flodderige win kelmeisje waaraan Wilko als nog naïeve jongen in Holland zijn hart verloren heeft en dat als zijn vrouw „uitkomt". Reeds onderweg naar Indië be driegt zij hem met een man van haar eigen slag: de coupeur Louis Volders. Alida Tartaud-Klein, deze voorname schoonheid onder onze toenmalige actrices (en welk een prachtige diepe muzikale stem had zij!), was Dieuwke. het meisje van goede huize, dat zich voelt aangetrokken tot de eerlijke volksjongen Wilko, en dat hij liefheeft zonder het aanvankelijk zelf nog te beseffen. Ik heb het stuk (in de grotendeels nog oorspronkelijke bezet ting) later verscheidene malen gezien en er de sterke werking van ondergaan. Maar zoals ik zei: dat mijn vader een gevierd toneelschrijver was geworden, bleef voorlopig nog voor mij verborgen. Zijn roem openbaarde zich pas aan mij toen hij ter gelegenheid van Assens zoveelhonderdjarig bestaan een openluchtspel had geschreven: „De Heilige van Wittenhillige" en toen ik vernam dat mijn zusje Marietje mee moest naar Assen om onze Koningin een boeket aan te bie den. Zij (Marietje) was van het een en ander nogal onder de indruk en verborg haar gevoelens niet voor mij. Haar glorie was volkomen toen haar

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Tong Tong | 1961 | | pagina 7