EVA EN DE SLANG Daar!... Waar?... Daar!! WAT?? De PASAR MALAM die Tong Tong organiseert op 30 juni, 1+2 juli in de HAAGSE DIERENTUIN vervolg van pag7 de toenmalige „Grand Bazar de la Paix in de Haagse Spuistraat lagen vele begeerlijke zaken zo maar voor het grijpen, en daaronder bevonden zich stukjes poppezeep a raison van één cent. Hoe langer wij er naar stonden te kijken, hoe dieper mijn zusje ervan doordrongen werd dat zulk een glimmend stukje zeep onmisbaar was in haar pop- penhuishouden. Ze bekende het mij, fluisterend aan mijn oor, zoals Lady Macbeth haar man over de koningskroon voortfluistert die hij slechts met stoutmoedige hand behoeft te grijpen. „Niemand zal het zien, Broer, en we zijn hier vlak bij de deur... als ik goed uitkijk, durf jij dan...? Natuurlijk durfde ik het, als ik daartoe werd uit gedaagd. Het hart bonsde me in de keel, maar ik volbracht de daad. Bij de uitgang wachtte Marietje; ze beefde als een riet terwijl het gestolen goed van mijn handen in de hare overging. Haastig, maar uiterlijk beheerst, vluchtten wij de Passage in, die schuin tegenover de Grand Bazar lag; daar durfden wij voor het eerst weer adem te halen. Ons vreselijk geheim smeedde een band tussen ons, Wij behoefden elkaar in de volgende dagen slechts aan te kijken om weer te weten dat wij nu te zamen onherroepelijk in de misdaad gedompeld waren. Niemand, niemand mocht hier ooit iets van vernemen. Het ogenblik brak aan dat ik de vruchten kon plukken van de lessen in galanterie die ik had ge kregen. Een nichtje van ons buurmeisje kwam lo geren; samen met Dini en Marietje haalde ik haar van het Staatsspoor af. Eén blik op dit goudblonde engeltje met haar dansende lokken, en ik was ver loren. Wordt men ooit nog weer zó reddeloos ver liefd als op z'n achtste of negende jaar? Op weg van het station naar huis toonde ik mij aan de schone aangebedene in de ganse praal van mijn jonge mannelijkheid. Ik had een voetbal bij me -voor het geval ik mij in gezelschap van niets dan meisjes zou vervelen en schopte die huizenhoog. (Auto's zag je toen nog niet, maar ik griste hem met levensgevaar vlak voor de elec- trische tram weg, die toen al langs het Bezuiden- hout reed). De beloning voor zoveel waaghalzerij kon niet uitblijven: Dini ze heette net als m n buurmeisje, maar die bestond nu niet meer; haar moogt u dus gerust vergeten) besloot mij nog die zelfde dag haar hart te schenken. Wij zaten dus hand in hand in de bioscoop in de Passage, waar men voor 15 cent een half programma van korte filmpjes kon zien en Eddie Polo zijn halsbrekende acrobatiek verrichtte die mijn inspiratie was. Ik ging met mijn godin wandelen in het Haagse Bos en vroeg haar tasje voor haar te mogen dragen ze stond het mij toe, onmiddellijk voelend dat ik er slag van had met dames om te gaan. O, het was een heerlijke tijd. Ik wandelde op wolken, en de boosheid der mensen was wel het laatste waar ik nog aan dacht terwijl ik op de stoep van ons huis naast mijn geliefde zat, de arm om haar hals geslagen, mijn wang aan de hare. Maar Eva heeft tenslotte het eerst van de Boom der Kennis ge geten, en ze zei tot de argeloze Adam: „Je mag me wél een zoen geven, als je wilt alleen niet hier, waar ze het allemaal kunnen zien..." Een eerste liefde leert ons veel omtrent dit leven (misschien wel alles wat de moeite waard is ge- leerd te worden) zo kreeg ik toen dan ook voor het eerst kennis van de stilzwijgende samen zwering der vrouwen waar zaken van het hart in het geding komen. Sientje, ons dienstmeisje, be schermde mijn prille romance; ik ben overtuigd dat ze bereid zou zijn geweest voor mij op de uitkijk te staan zoals mijn zusje het bij de roof in de Grand Bazar de la Paix had gedaan. Ik kan me nog goed herinneren hoe moederlijk-teder Sientje voor mij was in die dagen. Wél wilde ze in ruil daarvoor dan ook graag mijn volledig ver trouwen genieten en van mij horen dat ik geen meisje te wereld zo lief vond als deze Dini. Die na enkele onvergetelijke weken weer uit mijn leven verdween, wegfladderend als een bonte vlinder; ik heb haar nimmer teruggezien... Van onze Haagse dienstmeisjes is alleen Sientje men bijgebleven. Aagje en Cornelia waren, na lange jaren van trouwe dienst, slechts weggegaan om hun taak als vrouw en moeder aan te vangen, maar in Den Haag wisselden we om de paar maan den van „hulp". Tot we op het laatst dan Sientje kregen. Hoe zou ik Sientje ooit hebben kunnen vergeten, die zo prachtig vertellen kon? Op de avonden dat onze ouders uitgingen, hiel pen we haar eerst vlug-vlug bij de afwas, en dan kwam het grote ogenblik dat Sientje zich met een plof op de keukenvloer liet neervallen: alleen zó kon de sfeer van intimiteit ontstaan die ze voor haar verhalen nodig had. Ze stak haar magere benen wijd van zich af en trok ons aan zich; wij zaten ieder aan een kant tegen haar opgedrukt, klaar om te luisteren. En dan begon ze te ver tellen. Van moorden, overvallen en diefstallen waarover ze in de krant gelezen had, of van een vreselijke misdaad uit vroeger dagen, die zich in het dorp had afgespeeld waar zij vandaan kwam; bloedige messen en opgegraven lijken „met al de haren er nog aan" speelden er een rol in; ze sloeg géén gruwelijk détail over, en wat ze niet hardop kon zeggen, fluisterde ze. Wij rilden erbij en von den het heerlijk. Wat ons zo onzegbaar boeide, was de merkwaar dige vertrouwdheid die tussen haar en al dit licht schuw gebeuren scheen te bestaan; het leek wel of ze overal zelf bij was geweest en zowel de moordenaars als hun slachtoffers persoonlijk ge kend had. Daardoor kwam alles ons oneindig meer nabij. Wij vroegen, neen, smeekten Sientje de oude be kende kindersprookjes, die we toch al wel honderd maal gehoord hadden, nog eens voor ons te ver tellen. Hans en Grietje bijvoorbeeldJa, en toen greep die ouwe toverkol Hansje in z'n nekvel en stopte 'm in die kooi en zei: Nou gaan we je eerst lekker vet voeren, jongetje, en dan vreten we je op. Steek je vinger maar eris naar buiten, zei dat kreng na zowat 'n week, en de arme jongen stak z'n pink naar buiten, omdat die het dunste was." (Sientje greep mijn pink om er op te bijten, maar ik trok hem met een verschrikte kreet te rug.) „Nou, en ze knabbelde er zo eris an, maar zei: Nee, eerst mot-ie nog wat vetter worden. Ja, want stom was ze gelukkig wèl, dat rotwijf." Of het avontuur van Kleinduimpje met die af schuwelijke menseneter: „Nou, en die Kleinduimp je, die smeerde 'm, jó, in de zevenmijlslaarzen van die reus; z'n zes broertjes hielden zich goed aan 'm vast. En dat varken zei: Ik heb zo'n trek an mensenvlees. En hij naar boven, jó, met zo'n JOHAN FABRICIUS Mijn huis staat achter de kim Een wereld in beroering Twee delen memoires met herinneringen aan Indië," vele landen van Europa, Londen gedurende de oorlog, enz. Per deel. 2.90 Afz. verkrijgbaar. Omvang ca. 240 bladz. Bij elke boekhandel LEOPOLD - DEN HAAG groot slagersmes, je hebt ze wel eris gezien, ^niet waar? En daar lagen in de bedden van Klein duimpje en z'n broers z'n eigen zeven dochtertjes te slapen, onschuldige wurreme, en hij sneed ze de kop af, de een na de ander, en zo vrat me die smeerlap z'n eigen vlees en bloed op... Of Roodkapje, die door dat grote donkere bos vol akelige dierengeluiden moest en zo onvoorzichtig was de boze wolf te vertellen dat ze haar zieke grootje wat te eten ging brengen... „En die wolf' er als 'n scheet vandoor, jongens, die grootmoeder opgevreten en in het ouwe mens d'r bed gaan lig gen. En daar komt Roodkapje en weet van niks en zegt in 'r onschuld: Opoe, ik heb wat voor je meegebracht. Laat maar eris kijken, zei die wolf, en Roodkapje kon 'm niet dadelijk terug, omdat-ie de rooie doek van 'r grootje om z'n lelike kop had. Het was ook wat donker in die bedstee, begrijp je. Ze zei wel: wat heb je toch 'n grote ogen, opoe, en wat 'n grove stem, en eindelijk zei ze: wat heb je toch 'n grote tanden. Dat is, verdarre, om jou beter te kunnen opvreten, rei de wolf, en z'n bek ging open. jó, en met één hap vrat hij Roodkapje er ook nog bij op; als je 't zo bedenkt, is 't nog 'n wonder dat zij èn d'r opoe d'r nog weer levend uitgekomen zijn toen die jager de buik van dat monster opensneed..." In die nog niet aan massa-gruwelen gewende da gen leefde Nederland weken, neen. maanden lang, in angst en beven voor één enkele naam: Frans Rosier. Ik zal de duistere klank ervan nooit meer geheel kwijtraken, maar dat dank ik vooral aan Sientje. Voor wie Frans Rosier een onbekende mocht zijn hij had het in het bijzonder op al leenwonende oude vrouwen en hun spaarduitjes gemunt. Na ongemerkt bij een rijke weduwe te zijn binnengeslopen, verschool hij zich onder haar bed. om dan in het holst van de nacht op te staan en zijn slachtoffer koud te maken waarna hij op z'n gemak z'n slag kon slaan. Hij werd gepakt, maar wist telkens opnieuw uit te breken. Nu be vond hij zich weer eens op vrije voeten, en Sientje was op haar hoede. Voor alle zekerheid hield zij een pook in haar hand geklemd terwijl ze ons over zijn vele wandaden vertelde: „Ja, en dat ouwemens had driehonderd gulden in haar matras verstopt! Daar had die schoelje de lucht van ge kregen, en ze zou er an gegaan zijn, als ze niet in die nacht uit d'r bed was gekomme omdat ze op de pot most. Die vent is 'm gauw gesmeerd toen ze naar de pot greep en 'n been onder d'r bed voelde; je begrijpt zeker wel wat voor 'n keel ze me toen opzette. Had ze niet gemotte, dan was ze nou koud geweest, net als al die anderen, en kon ze d'r niks meer van navertellen..." Ik kon van de opwinding haast niet meer luiste ren. „Kom, nou gaan we eris kijken of hij zich bij óns soms ergens verstopt heeft, zei Sientje en sprong overeind. „Hier, hou vast, jij." Ze duw de mij de kolenschop in de sidderende hand. En zo doorzochten we het hele huis: Sientje voorop met de pook, waarmee ze met van angst toegekne pen ogen in alle richtingen onder de bedden por de. Ik stond klaar met de kolenschop. Marietje, nimmer een heldin wanneer het om dieven of moordenaars ging (wèl in menig ander opzcht), hield zich wat op de achtergrond. Vanwaar ze met toonloze stem informeerde of we alles veilig be vonden hadden. Was het huis tot op de zolder toe grondig door zocht en Frans Rosier niet gevonden, dan mochten we gaan slapen. Het was intussen trouwens al zo laat geworden dat onze ouders elk ogenblik thuis konden komen. Haastig stopte Sientje er ons dus onder. „En nou als de bliksem slapen, hoor, dat je pa en je moe jullie niet nog wakker vinden. Want dan krijg ik op m'n lazarus..." Slapen... Alsof dat zo eenvoudig was! (wordt vervolgd)

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Tong Tong | 1961 | | pagina 8