Ik kwam uit het Morgenland" JOHAN FABRICIUS FEUILLETON (XII) ER WORDT EEN PRINSES GEBOREN DE HOBBIES VAN MIJN VADER GORDEL VAN SMARAGD 7 Een gebeurtenis die sterk tot ons jeugdig en romantisch gemoed sprak, was de geboorte van Prinses Juliana, Doordat mijn vader, via het redactiekantoor van „De Nieuwe Courant die hij beheerde, in voortdurende telefonische ver binding met Het Loo stond, wisten wij het als eersten in onze straat. Mijn moeder kwam ons wekken: „Marietje! Broer! Er is een prinsesje ge boren!" en wij sprongen, meteen klaar wakker, het bed uit, schoten wat kleren aan en holden naar buiten om het nieuws wereldkundig te maken. We toeterden het door brievenbussen, riepen het omhoog als verstoorde slaapdron ken hoofden in een opengeschoven venster ver schenen: „We hebben een prinses!" Zo gelukte het ons met de versterking die we al spoedig kregen binnen het kwartier de hele buurt op stelten te zetten. „Géén school vandaag!" riepen we ook maar meteen. Op eigen verantwoording. Later in de morgen verschenen op het Juliana van Stolbergplein twee herauten in zeventien- de-eeuwse dracht en gezeten op stevige paarden. De ene ruiter stak zijn koperen klaroen, waar van een vierkant zijden wapenschild afhing, en toen er op het feestelijk geschetter voldoende belangstellenden waren komen aanstromen, ont rolde de andere ruiter, het leren kolder bedekt met de Koninklijke emblemen, een van een rood zegel voorzien perkament en deed in sta- tenbijbelse (en voor ons jongens wat moeilijk te verwerken) taal den volke kond wat ieder reeds wist maar nu pas in zijn volle historische draagwijdte ging beseffen: Dat Het Gode Al machtig Behaagd Had Hare Koninklijke Majesteit Wilhelmina Voorspoedig Te Verlossen Van Ene Dochter Genaamd Juliana, aldus D'Aloude Oranje boom Sierend Met Ene Nieuwe Loot, enzovoorts. De wereld waarin wij leefden was een sprookje geworden. Wij trokken de stad in, omhangen met oranjesjerpen, zwaaiend met vlaggetjes, uitgedost in wat ons maar inviel; we zongen van „Leve de Willemien!"; we sloegen op blikken trommels, blie zen op speelgoedtrompetjes, op alles wat maar ge luid wilde geven. Op het Tournooiveld, de Vijver berg, het Lange en Korte Voorhout waren kraam pjes uit de grond gerezen als paddestoelen na de regen: daar trilde de lucht van straatorgelmu- ziek, geschreeuw, getoeter. We dachten aan geen eten of etenstijd. In mijn herinnering is nog de geur van de vetpotjes en de kaarsen der oranjekleurige lampions die in de bomen wer den gehangen en telkens met wild gejuich be groet. Tegen de regeringsgebouwen aan de Hof vijver flakkerden later, toen het donker gewor den was, de blauwe gasvlammetjes waaruit in die dagen allegorische voorstellingen werden geschapen. De avondwind streek er langs, bracht al die duizenden lekkende vlammetjes tot ge heimzinnig leven door ze bij vlagen neer te drukken en dan weer te doen oplaaienhoe poëtisch was het effect in vergelijking tot dat van de starre, fantasieloze electrische peren uit later jaren! Die zomer onze laatste zomer in Holland, maar dat wist ik toen nog niet ging ik logeren bij „tante Jo" in Vlagtwedde. Zij was een lieve vrouw met een zachte stem en een in getogen waardigheid, en zij genoot in de familie de reputatie, telepatisch begaafd te zijn. Zij zelf sprak daar nooit over: ze vond het niet de moeite waard en wilde er ook niet over horen. Maar om een voorbeeld van haar bijzondere aanleg te geven: mijn vader had het als een heel gewoon feit leren aanvaarden dat zijn zwager, Jacob van der Werff, op het naastbijzijnde stationnetje op hem stond te wachten als hij (mijn vader) het tijdens een bezoek aan Gro ningen in zijn hoofd had gekregen om ook nog even bij zijn zuster Jo binnen te vallen. „Ja, ik docht, lao'k maor even kieken of Jan niet in de trein zit. Jo zei an taofel: Jan zou vandaog wel eens kunnen komen, k Heb n fiets veur je met- braocht, dan hoeven we niet te lopen.' Op een dag kreeg mijn vader, ik weet niet langs welke weg, geheel onverwachts het foto'tje in handen dat ik enige tijd geleden in „Tong Tong" heb afgedrukt en dat mijn grootmoeder Engel tje voorstelt met een poesje op de arm. Een voudige mensen van haar slag lieten zich rond om het jaar 1870 nog niet zo vaak fotografe ren, en voor zover mijn vader wist, was hij zo gelukkig geweest de hand te leggen op de enige bestaande foto van zijn sedert lang gestor ven moeder. Hij liet er een paar vergrotingen van maken, met de bedoeling zijn zusters daar mee te verrassen. En hij dacht: nu wil ik toch eens zien of Jo dat ook vooruit weet! Hij kwam in Vlagtwedde aan (op het naast- bije stationnetje natuurlijk verwelkomd door zijn zwager Jacob: „Ik kom maor weer 's even kieken, Jan".) en zei tegen zijn zuster: „Jo, je mag drie keer raden wat ik voor je bij me heb." Ze keek hem even aan en zei toen met bewo gen stem: „Een portret van Moeke." Geen wonder dat ik zulk een tante met enige omzichtigheid tegemoet trad: te proberen iets voor haar verborgen te houden leek mij vrij nutteloos. Daar kwam nog bij dat mijn oom Jacob bij de Rijksveldwacht was en uiteraard gewend iemand zijn schuld van het gelaat af te lezen. Anderzijds weer kreeg ik het gevoel, van de politie voor het eerst in mijn leven niets meer te vrezen te hebben, nu ik er zo te zeggen mee onder één dak woonde. Ik was er niet zuinig trots op, aan de hand van mijn oom Jacob te mogen lopen wanneer hij in zondagse uniform pronkte: met witte tressen op de borst. Ik zou gewild hebben dat een vriendje in de Haagse Charlotte de Bourbon straat me zo had kunnen zien, die op Koningin- neverjaardag ons de ogen uitstak met zijn va der: een kapitein bij de Grenadiers, wiens para de-uniform alles overtrof wat wij ons aan mili taire glorie konden voorstellen! Vlagtwedde was u zult er niet aan getwij feld hebben een landelijk oord, en ik leerde er beseffen welk een heerlijke jeugd de kinde ren op het platteland beschoren is. Hoe onein dig veel boeiender en afwisselender nog dan de avonturen van de grote stad zijn voor een opgroeiende jongen die welke de natuur hem biedt. Zwervend door veld en bos, beleefden wij altijd wel iets opwindends: een haas, verrast in zijn leger, stoof voor ons uit; een fazant fladderde met veel geruiB van veren uit de strui ken op; een egel dribbelde op zijn korte pootjes eigenwijs over ons pad en rolde zich als een bal op zodra wij de hand naar hem uitstaken. Onze jachtinstincten werden voortdurend ge prikkeld. Mijn neef Klaas, een ervaren woud- -ufiuoq aöuol uap uaa jooa uaa ja apjEEq ua puojB ap ui }e6 pqej^aBuado uiaq joop jeeui 'uadJOM.a6aoj puez so[ laui uaa ui Eujeep uue a}Ofq ufiz ua do A\.noui ufiz a^dooj;s 'jado[ tjes uit: donzige, vermakelijke diertjes met te dere ogen en onwaarschijnlijk lange, doorzich tige oren; we stopten ze in de bloes en namen zemee naar huis, om ze daar met zorg groot te brengen. We visten; we vingen hagedissen; we joegen op een eekhoorn die met gewaagde zweefsprongen en wapperende staart van spar op spar vluchtte tot hij op het laatst tegen een stam aangedrukt bleef zitten uithijgen en door ons uit de boom werd geschud waarin hij zich veilig had gewaand. Hij kwam op de zachte bosbodem terecht, en onze handen sloten zich om hem heen. Boven op mijn rechterhand draag ik nu nog vaag het litteken van een fikse eekhorenbeet. Het in gevangenschap levend houden van zo n in vrijheid opgegroeide kleine rover viel niet mee, en tante Jo zei dat we hem maar weer moesten terugbrengen waar we hem gevonden hadden. We hielpen een bevriende boer bij het bonen plukken, kregen verse melk met dik room er op en mochten „even de bessentuin in", om eens te kijken of de frambozen, de kruisbessen soms al rijp waren. Mijn neef Klaas trok in het voor bijgaan een paar wortelen uit de grond, veegde ze aan zijn broek schoon, bood mij er een van aan en hapte zelf in de andere. Thuis had ik geleerd dat worteltjes altijd eerst gewassen moesten worden, maar dan was alle smaak er af, zoals ik nu merkte. Bij boer Lubbes werd een kalf geboren. Wij er gauw naar toe, om zo iets vooral niet te missen, en ik trachtte me flink te houden, man te zijn met de anderen om mij heen, die er met veel verstand over praatten. In waarheid viel ik er bijna bij flauw, overweldigd door het nieuwe en vreemde, misselijk van de geur en de aanblik van het zachtjes naar buiten vloeiende bloed; van navelstreng en nage boorte. Zó kwamen de kalveren dus uit de koe! Ik trok geen verdere conclusies; wilde misschien ook niet verder nadenken. Mijn neven, ouder dan ik, vonden niet dat het op hun weg lag, mij te ont hullen hoe bij de mensen de kindertjes ter wereld kwamen. Pas in Indië werd ik door vriendjes uitvoe rig voorgelicht. Mijn moeder is in dat jaar 1909 lang en ernstig ziek geweest, en dat was waarschijnlijk de re den waarom ik ook na het einde van die zomer vakantie nog enige tijd bij mijn tante Jo in Vlagtwedde ben gebleven. Ik volgde toen maar met mijn neven de lessen in de dorpsschool, lang genoeg om er de aantrekkelijke gemoedelijkheid van te leren kennen. Als ik mij goed herinner, waren er maar twee klassen; we zaten dus zo'n beetje jong en oud dooreen, in verschillende rijen die hun eigen schoolopgaven moesten uit werken; de meester verdeelde zijn tijd over de twee klassen en de zes rijen. We waren als één grote familie, en je kon heimelijk je oor te luis teren leggen naar het onderricht dat de rij naast je kreeg om de een of andere reden leek dat altijd boeiender dan wat je juist zelf voor leerstof had opgekregen. De gemoedelijkheid drukte zich ook nog op an dere wijze uit. Op mijn Haagse school waren wij gewend onze vinger omhoog te steken, en, na aldus de aandacht van de onderwijzer ge trokken te hebben, te vragen: „Mag ik even, meneer?" Hier ging het meer als volgt: „Mees ter, 'k mot zo nodig." Desnoods kon je onder het trekken van een benauwd gezicht ook zo wel de klas uitlopen. Toen mijn moeder weer uit het ziekenhuis was (Lees verder pag. 12) Advertentie JOHAN FABRICIUS Verhalen uit het oude Indië 272 bladzijden Gebonden slechts f 4.90 Bij elke boekhandel LEOPOLD - DEN HAAG

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Tong Tong | 1961 | | pagina 7