„Ik kwam uit het Morgenland"
JOHAN FABRICIUS
FEUILLETON
Batavia 1912
Mijn zuster en ik in de kleren van baboe
en Simin
10
XVI OP ONS ACHTERERF
KASAN EN ZIJN DOCHTERTJE
Ik heb veel lichte en prettige herinneringen aan
onze Bataviase tijd. Wij stonden, zoals ieder ander,
bij het aanbreken van de dag op en dronken koffie
in de voortuin. Kasan de huisjongen bracht ons
het ontbijt het brood smaakte altijd wat zurig,
de boter altijd wat sterk, maar dat hadden we als
onvermijdelijk leren aanvaarden: we kenden het
niet anders in het toenmalige Indië. Rondom het
huis zongen en floten de vogels met hun heldere,
luide stemmen. Langs de van zonnestofjes door
trilde grijze weg droegen vrouwen, diep naar voren
gebogen, hun lasten fruit en andere koopwaar naar
de hoger gelegen markt van Tanah Abang. Ik zie
ze nog altijd gaan in hun gesleten sarongs en
kleurige baadjes, keuvelend en gekscherend. Als
ze al arm waren, het bedrukte hen niet op zon
heerlijke morgen, wanneer de vroege zon lange
blauwe schaduwen met hen liet meewandelen en
de scherpe, hoog in de stam geplante wortels van
de kenari-bomen langs de berm met goud om
randde. Het is een van de beelden die later, toen
we weer in Holland woonden, steeds voor me zou
den blijven oprijzen wanneer ik aan Java terug
dacht.
Wij hadden vóór het ontbijt al gemandied; nu
kleedden we ons vlug en stapten in de deeleman,
die van „De Harmonie" terugkeerde, waar mijn
vader was afgezet, om verder de stoomtram naar
de Benedenstad te nemen. (De toen al bijna legen
darische stoomtram met z'n vele spotnamen, die
in de revolutie-dagen van 1945 patriottische op
schriften zou dragen als „Darahkoe panas, hatikoe
keras" en nog andere trotse leuzen, moeilijk te
ontcijferen vanwege de vele niet-betalende passa
giers die buiten de vensters hingen als wespen aan
een rijpe vrucht.)
Ik weet nog goed hoe mijn moeder de dag door
bracht. Ze ging in sarong en kabaja, haar on
afscheidelijk sleutelmandje aan de arm met
kokkie naar de goedang om haar te verstrekken
wat er die dag voor het eten nodig was: rijst in de
eerste plaats en soms een paar blikken groente, een
fles olie of azijn, een blik Australische boter.
Ketjil, onze koetsier, stond reeds te wachten op
enkele schepels gabah voor het paard. Kokkie
kreeg haar marktgeld uitgeteld en trok opgetogen
naar passar Tanah Abang, vanwaar ze pas na
uren (want hoe gezellig was het daar niet, wie ont
moette je er niet allemaal en wat viel er niet te
kwebbelen en interessants te vernemen) vanwaar
ze dus na een paar uren terugkeerde met areng
voor de keukenvuren: met eieren, lombok, vlees,
een stel hulpeloos fladderende kippen, bij de po
ten tezamengebonden; met een nieuwe sapoe lidi
ter vervanging van de oude, die stukgeschuierd
was. Ik zie kokkie nog met haar halfgeblakerde
kipas in actie, de dichtgeknepen ogen tranend van
de rook, mopperend omdat de houtskool weer
eens vochtig was. Of ze wreef sambal oelek in
haar stenen mortier, of ze sneed uien in dunne
schijfjes, en steeds weer moesten haar arme ogen
het ontgelden. Haar man, de kebon, kwam de in
gekochte kippen halen en verdween er mee naar de
put op het achtererf, waar spoedig een groot ge
krijs ontstond; later bracht hij ze met zielig slap
hangende nekken terug en deponeerde een bloede
rig mes bij de afwasbak. Daarna begoot hij de
orchideeën, die aan ijzeren draden in de ganse
lengte van de overdekte galerij langs „de bijgebou
wen" waren opgehangen; het water droop van
de stukken boomschors af waaraan hun wortels
houvast hadden gevonden. Hij deed er lang over:
hij was niet jong meer en had geen haast. Waarom
zou hij? Niemand had haast. De natuur had geen
haast ze liet zich stoven door de zon, diep
ademend onder de weldaad ervan, en leefde slechts
het ogenblik. De dag had geen haast waarom
ook zou hij zich naar de avond spoeden, die heus
wel komt? De dood is nabij of nog ver af, niemand
die het kan zeggen waarom hem te roepen voor
zijn tijd?
Kebon meende het goed met mij; hij zocht en vond
een verloren bal of pijlschacht achter de struiken
en bracht hem mij. Zwijgend: een groot spreker
was hij niet. Ik van mijn kant hielp hem bij het
vullen van de twee grote gieters, die hij dan aan
de uiteinden van de bamboe-pikolan ophing waar
mee hij in een ritmisch drafje naar het voorerf
verdween om ons deel van de oprijlaan met de
koningspalmen te besproeien (niet dat het veel
hielp: het zachtjes neerruisende water verdampte
vrijwel meteen op de door de zon geblakerde
grond). Het perk rode en gele canna's moest be
goten worden; de palmen in de potten, de in pe-
troleumblikken uitgezette bibit-plantjes van mijn
moeder mochten geen dorst lijden. Er viel voor
kebon heel wat te doen; hij kon er soms onder
zuchten. Maar haasten liet hij zich niet.
Hij en zijn vrouw waren in mijn ogen oude mensen,
en ik keek er dan ook van op toen Marietje me
op een morgen voor het naar school gaan toefluis
terde dat kokkie in de afgelopen nacht een zoontje
had gekregen. Enkele dagen tevoren was hetzelfde
met baboe gebeurd, en daar baboe een dochter
van kokkie was, kwam ik ietwat ongelovig tot de
ontdekking dat een neef dus ouder kan zijn dan
z'n eigen oom. Uit twee aangrenzende kamers
klonk kindergehuil, en moeder en dochter zoogden
zijde aan zijde.
Bij het kiezen van onze bedienden hadden mijn
ouders het goede oude recept gevolgd: je neemt
op recommandatie een djongos aan, die dan van
zelf zijn vrouw graag als baboe bij Njonja ge
plaatst ziet en aan hen beiden laat je het over,
het huispersoneel te completeren. Zo krijg je één
grote familie op je erf, die zich daar „thuis" be
gint te voelen en niet meer aan weggaan denkt.
Wij hebben onze bedienden jarenlang gehouden,
tot wij zelf naar Europa vertrokken; ons is be
spaard gebleven wat een kennis van mijn vader
overkwam, een wat eenzelvige, morrige oude vrij
gezel, die het moest beleven dat zijn huisjongen
(zijn enige bediende) hem na twintig jaren zo
maar de dienst opzei, zonder opgave van reden.
Zijn blanke heer, die reeds vaak verklaard had
dat de Javaanse ziel hem tot zijn dood toe een
raadsel zou blijven, overwon de lichte gekwetst
heid, die zich ondanks hemzelf van hem had mees
ter gemaakt, en drong geduldig-goedmoedig aan:
„Maar zeg dan toch waarom? Ik zal niet boos
zijn; ik wil het alleen maar graag weten. Hoe ben
je er na twintig jaren vandaag ineens toe gekomen
hier weg te willen?" De djongos dacht lang en
diep na; hij keek zijn oude meester trouwhartig
aan; toen wist hij het ineens: „Sebab soedah bösan
dari toewan poenja moeka ik heb er genoeg
van om nog langer uw gezicht te zien, meneer."
Dat was tenminste duidelijk, al had het lang ge
duurd voor hij er zelf achter was gekomen.
Wilde men zijn bedienden houden, dan moest men,
zoals in elk groot gezin, wat door de vingers kun
nen zien. Kokkie kwam op een dag verklaren dat
het werk haar ineens te veel was geworden
mocht haar nichtje niet wat komen helpen tegen
een bescheiden maandloon? Verre familieleden kwa
men onaangekondigd op bezoek en bleven meteen
logeren, soms weken lang. Het slapen leverde
geen probleem op in het Indische klimaat; „Njon
ja" moest er alleen voor zorgen, tactvol-onop-
vallend wat extra rijst uit te delen en er niet op
te leten als kokkie onder vage smoesjes enkele
dubbeljes méér marktgeld vroeg.
In zulke dingen toonde mijn moeder een groot
hart, en de bedienden hielden van haar. Was er
een zieke, dan zag ik haar het schemerige kamertje
binnengaan van waaruit dof gekreun naar buiten
drong; ze bracht er de huismedicijnen die ook wij
innamen, of, als het geval haar ernstig toescheen,
liet zij de dokter komen. Was de patiënt bang voor
zo n blanke dokter, die stellig dadelijk zijn buik
zou opensnijden, en stak hij de andere bedienden
met zijn panische angst aan, dan gaf ze in 's he
melsnaam maar geld voor de doekoen, die met
onschuldige pijnloze groene bladerpapjes werkte,
of met magische formules de boze geesten uit het
koortsig lichaam dreef.
Ik was goede maatjes met kebon, met Kasan en
met Ketjil de koetsier, met baboe en kokkie;
ik vertelde hun over de Titanic-ramp, die destijds
de ganse wereld schokte, en zij van hun kant ver
trouwden mij veel toe wat zelfs mijn moeder nooit
ter ore kwam. De wereld daar achter het huis
boeide mij. Ik kwam graag in de keuken neuzen,
snoepte van de dèng-dèng of de kroepoek; ik stond
over de grote stenen martavaan gebogen waarin
een goeramie rondzwom, die daar zijn leven nog
wat mocht rekken tot hij voor de rijsttafel beno
digd was. Ik zag zijn vette karperrug geheimzinnig
glimmen in he donker van de kruik; even wen
telde hij zich op zijn kant, om in zijn ronde starre
visssenoog het licht op te vangen dat door de
nauwe hals naar binnen scheen; dan zonk hij in
de diepte weg, een paar luchtbellen omhoogzen
dend; het steeds in zachte beroering gehouden wa
ter verried nog juist zijn omtrekken. En terwijl ik
daar stond te kijken en me maar niet kon losruk
ken van het tot sterven gedoemde leven in het
binnenste van die „tempajan", kwam kokkie en
stak, achteloos doorpratend tegen haar hulpje Niti,
haar arm in de opening, haalde er de heftig met