I AZELLE
RIJWIELEN
Op ons achtererf
LOPEN LICHTER
DRINKEN
1 1
Vervolg van pag. 10
zijn staart klappende goeramie uit, drukte hem met
haar gespreide hand neer op de tegelvloer van de
galerij en nam een zware kei De spartelingen
hielden op; er lekte wat waterig bloed uit de
kieuwen en de zieltogende bek. Reeds kwam kok'
kie s mes in actie; de schubben spatten in het rond.
Aan haar heb ik gedacht toen ik vele jaren later,
in een boek dat „Luie Stoel" zou heten, een oude
kokkie grijnzend liet uitleggen hoe een vis drie
maal stierf; „Ikan, kalau di-tangkep, soedah mati;
kalau di-potong, soedah mati betoel; kalau di-
bakar, soedah mati samaskali".
De put op het achtererf was de badgelegenheid
van de bedienden. Ik schijn toen reeds niet geheel
ongevoelig te zijn geweest voor het mysterie van
een badende jonge vrouw daar acher het scherm
van kembang sepatoe-struiken dat de put insloot,
want ik weet nog goed hoe mijn blik ondanks mij'
zelf wel eens schuchter de richting uitdwaalde
waar ik met water hoorde plassen; ik zag dan een
naakte schouder glinsteren of een arm omhoog
gaan met het zinken emmertje, dat zojuist in de
diepte was neergeplonsd aan het eind van een rin
kelende ketting Het was het schemeruur; kamp-
prets spookten fladderend door de galerij met de
ochideeën; de oude tokèh uit de badkamer riep
enkele malen achtereen zijn eigen naam. Keerde
baboe terug van de put, los op de rug het lange
natte haar dat zij zometeen met geoefende hand
in een wrong zou winden en met geurige olie be
sprenkelen, dan was het Kasans beurt om te gaan
baden. Javaanse discretie gebood dat hij zich niet
te zamen met zijn vrouw achter de kembang sepa
toe-struiken zou begeven; de echtelijke intimiteit
behoorde aan de nacht en aan het donkere slaap
vertrek.
Kokkie vertelde mij hoe haar nichtje Niti, die haar
in de keuken hielp en met Ketjil de koetsier ge
trouwd was, maar geen kinderen kreeg. „En toch,
njo, bidden zij er samen elke nacht om." Ik zag
dat er een glimlach werd gewisseld tussen kokkie
en haar man, de kebon. „Ja," stemde kebon droog
mee in, „elke nacht bidden ze samen éénmaal
zal Toewan Allah hen toch wel verhoren." Om de
zaak ook nog op andere wijze te bevorderen, hing
kokkie 's avonds een uit pisangblad gevouwen
zakje met wat rijst, een stukje vis en wat lombok,
het geheel nog gedecoreerd met een bloemetje, in
de grote wilde vijgenboom die een groot deel van
ons achtererf overschaduwde: in die oude majes
teitelijke boom woonden zonder twijfel geesten,
die misschien wel zouden willen helpen als men
hen door zulke kleine offers eerst maar gunstig
wist te stemmen. De koran wilde weliswaar niets
van geesten weten maar wat voor kwaad kon
er in steken, ook op hèn een beroep te doen? Ten
slotte waren zij er al geweest lang voordat de Is
lam zijn intrede op Java deed.
Veel dieper dan het geloof aan de Enige God en
Zijn Profeet, wortelt in de Javaan de herinnering
aan een wereld bevolkt door geesten. Geesten in
oude bomen. Geesten in een diepe donkere put
Ook ik voelde hen om mij heen; ze waarden on
hoorbaar en vreesaanjagend door de snel verduis
terende tuin, en ik ging naar de achtergalerij, waar
Kasan intussen het licht ontstoken had om de
tafel te dekken. (Het starre levenloze, een mis
schien wel ietwat bedriegelijk gevoel van gebor
genheid schenkende licht van een electrische peer.
In onze grote achtergalerij op Gedong Doro had
den nog petroleumlampen gehangen, die een goud
achtig, zacht koesterend schijnsel om zich ver
spreidden.)
De offers aan de goede geesten hielpen al even
min als het vurig gebed tot Allah, nacht na nacht;
de kamprets, die op de los samengevoegde zakjes
rijst aanvielen en ze uiteenscheurden, leken meer op
zwartgewiekte demonen van het Kwaad. Niti werd
de zegen onthouden die haar oude en reeds wat
verlepte tante wél ten deel was gevallen en die aan
kokkie en kebon misschien slechts een diepe zucht
had ontlokt. Maar hoe dan ook, de dubbele ge
boorte daar op het achtererf moest met een sela-
matan gevierd worden; toewan en njonja droegen
tot de kosten ervan bij, zoals gebruikelijk. Er
werd dagenlang druk gekokkerèld; ik zag met be
langstelling toe bij het konfijten van papaja-bloe
sems en het prepareren van andere heerlijkheden.
Vrouwelijke familieleden kwamen van heinde en
verre opdagen om te helpen. Tot Iaat in de avond
werd doorgewerkt; kokkie viel bijna om van de
moeheid.
Eindelijk was de grote dag daar. Een oude hadji
kwam het erf opgewandeld, het met een geelwitte
tulband gesierde, grijsgebaarde hoofd overscha
duwd door een grote zwarte paraplu; hij werd met
passende eerbied ontvangen. De mannen, in hun
mooiste, voor de gelegenheid speciaal uit het
pandhuis gehaalde kleren, namen op de grond
plaats aan weerszijden van een lange „tafel", die
uit een uitgerolde tikar bestond; daar zaten ze
vol ingeboren waardigheid, de rug gestrekt, de be
nen onder het lijf gekruist. De vrouwen keken
van een discrete afstand vol spanning toe:
hoe de mannen en de voorname gast, die Mekka
en de Kaaba gezien had, zich te goed gingen doen
aan de met zoveel zorg bereide gerechten. Kasan
zag mij staan en beduidde mij lachend dat ik naast
hem kon komen zitten als ik wilde; hij maakte al
plaats op zijn matje. Ook kebon en Ketjil moedig
den mij met een knikje aan. Ik deed daarop maar
zoals zij wensten; besefte de eer mij bewezen. Of
de hadji het er helemaal mee eens was, betwijfel
ik. Toen het lange gebed uit de koran ten einde
was gesproken, en allen hem zijn „amïn namom-
pelden, stemde ik ook maar mee in. En wij tastten
toe.
Later aten de vrouwen, in een slordig kringetje
bijeengehurkt en druk kwebbelend en lachend, zich
met de rug van de hand over de vettig glinsteren
de mond wissend; zij genoten het feest op hun
wijze niet minder, zij het ook met minder cere
monieel. Iedere gast nam in een met een palmnerf
bijeengestoken stuk pisangblad nog wat rijst en ver
snaperingen mee: voor zijn thuisgebleven familie
leden.
Marietje berispte mij later dat ik had mee aange
zeten ik zou op zo n manier nog helemaal ver
inlandsen. En daar had zij misschien wel gelijk aan.
Ik was een echte katjong in die dagen, en zij groei
de tot een jongedame op. Men zou er nog aan
getwijfeld hebben of wij wel uit één en hetzelfde
gezin stamden!
Laat ik tot slot nog iets van Kasan vertellen. Hij
en zijn knap vrouwtje, onze baboe, waren dol op
elkaar, maar om van zulke gevoelens naar buiten
toe veel te laten blijken, is nu eenmaal niet „pan-
tes", niet behoorlijk. Ik denk aan een voorval dat
mij steeds is bijgebleven. Er werden op Java grote
manoeuvres gehouden door ons indrukwekkende
koloniale leger (waren het geen 40.000 man wel
geteld?), en mijn vader besloot voor zijn jonge
krant een reportage „on the spot" te schrijven.
Kasan ging mee. Gedurende de manoeuvres brak
er in het leger cholera uit. De vrouwen thuis
maakten zich ongerust, en ook baboe, die de
als steeds sterk overdreven geruchten over hon
derden slachtoffers hoorde, zal wel met enige be
zorgdheid aan haar Kasan hebben gedacht. Haar
opluchting kan nauwelijks minder groot geweest
zijn dan die van mijn moeder, toen er een „ebro"
voorreed waaruit mijn vader en Kasan stapten.
Mijn moeder snelde naar buiten. Ook baboe kwam
aangelopen, maar zonder haast en zonder emotie
te tonen. Kasan deed, als zag hij haar niet eens.
Ja, toch „Hier, neem dit," zei hij en wees op
zijn (bescheiden) bagage, terwijl hij zelf de zware
koffer van mijn vader op zijn schouder laadde.
Pas nadat hij die had afgeleverd en Njonja nog
had begroet, slenterde hij achteloos achter zijn
vrouw aan, die met zijn boengkoesan naar de bij
gebouwen was verdwenen en hem wachtte in de
beslotenheid van de echtelijke woonkamer.
Hun op ons erf geboren zoontje had slechts enkele
weken geleefd niet lang genoeg voor Kasan om
er zich diep aan te hechten, al zal het verlies van
een ..anak lelaki" bitter voor hem zijn geweest en
al had baboe er om geschreid. Gelukkig bleef hun
nog een dochtertje, Mirjam. Kasan hield het zowat
driejarig meisje met beide handen om het middel
tje vast terwijl hij er bij gehurkt zat, uitrustend
van zijn werk. Wie voorbijkwam, mocht zijn Mir
jam desgewenst bewonderen. „Kan zij al tandakken,
Kasan?" vroeg iemand al gauw. De hummel ving
het woord op en strekte de armpjes reeds van
zich af, boog het hoofdje koket terzijde en liet de
handjes, waaraan reeds een zilveren ringetje glin
sterde, rondom de polsjes wentelen zoals het hoort;
haar grote donkere ogen glinsterden van plezier.
In een onbewaakt ogenblik wist zij een doosje lu
cifers te bemachtigen; haar kleine sarong vatte
vlam. Op haar verschrikte kreten kwam kokkie
jammerend aangesneld, die het vuur met de han
den doofde. Het bleek niet zo erg te zijn als mijn
Onlangs was ik in gesprek met de heer S„ die mij
vertelde van zijn ervaringen bij andere volken
(wat is zo'n gesprek met een mens, die veel ge
reisd heeft, toch altijd ruim!). Op een gegeven mo
ment zei hij: „Zoals U weet zijn de Ethiopiërs
Christenen, dus drinken ze ookIk kon niet
nalaten hem even te wijzen op die gekke uitspraak,
die S. inderdaad niet zo direct bedoelde. Toen
het gesprek nog even hierop verger ging, zei hij:
„Ja, het valt toch ook iedereen wel op hoe ma
tig de Indo is. Merkwaardig."
Het is inderdaad merkwaardig. Hoewel afkom
stig van generaties Europeanen, die de borrel zeer
waardeerden (getuige de tientallen societeits-perk-
randen van jeneverkruiken!), drinkt de Indo niet.
De appreciatie voor een paitje of een glas wijn
vóór het te bedde gaan daargelaten, drinkt de
Indo niet. Er zijn er b.v. practisch geen alcoholis
ten onder de Indo's.
Zou dat ook inhouden dat we „minder Christen"
zijn? Of staat deze deugd op de creditzijde van
de moeder-afkomst? Er kan natuurlijk eindeloos
over gediscussieerd worden, maar een tastbaar feit
van heden blijft het.
T.R.
moeder, dadelijk er bij gehaald, het eerste ogen
blik vreesde. Een paar oppervlakkige brandwon
den, die, mits met enige zorg behandeld, wel spoe
dig zouden genezen.
Maar Kasan, danig overstuur, wilde zijn oude
moeder tonen aan welk gevaar zijn oogappel ont
snapt was, en nam de kleine mee naar de kam
pong. En daar raakten de wonden geïnfecteerd.
Kasan bleef langer weg dan de paar dagen waar
om hij had verzocht. Wij begrepen het niet: zoiets
was niets voor hem. Kokkie ging eens kijken en
legde het ons uit: het kind lag ziek. En na een
week stond Kasan ineens voor ons en zei alleen
maar: „Ze is dood."
Verder werd er, wat hem betrof, niet meer over
de zaak gesproken. Baboe liep met behuilde ogen
rond, maar Kasan wist zijn gevoelens te beheersen.
Hij deed zijn werk als steeds. Tot zich dan toch
iets ongewoons bij hem begon te openbaren: wij
hoorden hem in zijn kamer hardop koranverzen
opzeggen. „Kasan?" riep mijn moeder argeloos,
maar hij kwam niet en gaf ook geen antwoord.
Kebon maakte schuchtere tekens uit de tuin, als
om te zeggen: het is beter hem nu niet te storen,
njonja, zometeen draait hij wel weer bij. En zo
gebeurde het ook: het gebed had hem weer rede
lijk gemaakt.
Maar zijn verborgen strijd was nog niet uitgestre
den.
Op een avond zat mijn vader in de binnengalerij
nog laat te werken, zoals zo vaak. De muskieten
zoemden verder was alles stil in de kamer. Het
zachte krassen van de pen over het papier. Ineens
dook in de open deur een gestalte op: Kasan. Hij
had een getrokken kris in de hand en keek mijn
vader vreemd afwezig aan. „Wat is er, Kasan?"
vroeg mijn vader vriendelijk. Kasan gaf geen ant-
- :ord. Wist hij zelf wel wat er met hem was?
„Kim. het is geen tijd meer om rond te lopen.
Ga slapen, Kasan." Kasan knikte wezenloos.
„Goed, toewan." Hij ging heen, keerde zich nog
eens om. „Ik sliep al, maar ik werd wakker
Wij hebben hem toen maar voor lange tijd naar
zijn kampong laten gaan, waar zijn oude moeder
woonde, die misschien de enige was met wie hij
kon praten over het onuitsprekelijke. Later keer
de hij bij ons terug, rustiger nu, en nam zijn werk
weer op. Maar hij is nooit meer helemaal de oude,
goedlachse Kasan geworden.