Vervolg van pag. 7AVONTUREN OP DE FIETS Rini Carpentier Alting Verdroomd Seizoen „BOEWAT SAJA ADJA, NJAH" 1§§ry (Wordt vervolgd) 10 dat vanzelf wel. Vliegt hij niet, dan is die riks weggooid." Zo stond ik dan met een paar mak kertjes, gelijk ik buiten de pagger verbannen, vol hooggestemde verwachtingen aan de rand van het Koningsplein, waar zich een honderdduizendkop- pige menigte Javanen verzameld had. Een oude hadji, met tulband en sikje, deelde een eerbiedig gehoor mee dat Allah aan de vogels vleugels had geschonken, aan de vis vinnen en aan de mens benen om zich voort te bewegen. Nimmer zou een mens zich vliegend van deze aarde verheffen waaraan hij nu eenmaal gekluisterd was en waarin hij, als zijn tijd kwam, op Allah's Wil terugkeerde. Ik voerde aan dat er in de Negeri Belanda toch heus al gevlogen werd; dat ik er foto's van had gezien. De man met z'n grijze sikje schudde me delijdend het hoofd, en allen begrepen dit gebaar: ik was nog jong en sprak dus boud; mijn woorden waren nog niet in wijsheid en levenslange erva ring gedrenkt als de zijne. Hij had Mekka en het graf van de Profeet gezien. En toen ineens steeg van achter de bamboepagger een scherp ron ken op. Door de lange rijen neergehurkten ging een zucht van verrassing. Van zijn eerste ont- hutsheid bekomen, haalde de oude minachtend de schouders op. „Paké masjien!" Met een ma chine konden die Hollanders alles; dat wist hij ook wel. Maar met een machine vliegen was dat dan soms vliegen? Hij had gedacht: zó, met de armen. Onder ademloos zwijgen, slechts verbroken door een vrouwengil hier en daar en het angstig huilen van een kind, verhief zich daar achter de pagger een log gevaarte, dat, spottend met de wetten der zwaartekracht, de zonnelaaiende hemel in schoot en, nog wat onzeker waggelend op starre wieken, de eerste boven een Indische stad volbrachte rond vlucht begon, zó laag boven de daken scherend, dat wij ons hart vasthielden. Langzaam steeg het hogernóg hoger. En wij voelden het allen: wij waren getuigen van het inluiden van een nieuwe eeuw. Onder de indruk van het historisch gebeuren, oe fende ik mij thuis ijverig in het parachute sprin gen en brak op 'n haartje na m'n nek toen ik, de grote Engelse paraplu van de heer Miller (onze buurman, Gilberts vader) boven het hoofd hou dend, de sprong van ons dak waagde. „Toewan! Sinjo mati! De jongeheer is doodgevallen!" kwam Simin mijn vader waarschuwen, die in de achtergalerij juist rustig z'n thee dacht te drinken. Ik bleek nog te leven; slechts de paraplu van de heer Miller had het tijdelijke gezegend. De grote mode onder de jeugd werd nu: vlieg tuigen bouwen. De lichte, buigzame bamboe, het sterke Chinese zijdepapier vormden de ideale bouw materialen. Een propeller sneden we met veel geduld uit het een of andere zachte hout, of we con strueerden hem uit twee bamboevlakken. Een lang elastiek zorgde voor de aandrijving. Geholpen door Simin, was ik al spoedig zo ver, dat ik m'n eerste eendekker over een afstand van 'n kleine honderd meters door de lucht zag zwieren daarna hield de motor stil, en het toestel boorde zich met de neus in de grond en leed daarbij onher stelbare schade. Vele uren werk hadden slechts een korte vreugde opgeleverd maar laat vreug de zich in tijdsduur uitmeten? Met nieuwe moed weer aan de slag! Mijn lucht-acrobatiek hoe weinig succesvol ook had de aandacht getrok ken van mijn in de „Franse buurt" wonend, wat ouder vriendje Loulou Leoni: hij zocht krachten voor zijn circus. Loulou was een man van ideeën; hij zat er vol mee. Hij dacht later leeuwentemmer te worden. Of hij deze ambitieuze plannen verwer- „Een bijna helderziend heimwee moet de schrijfster bezield hebben, toen zij in haar boek tot in details dat droomduidelijke beeld van Hollands leven in Indië deed oprijzen. Een kostelijk-kostbaar herinnerings- boekje". Het Parool Bij elke boekhandel LEOPOLD - DEN HAAG kelijkt heeft, weet ik niet, maar hij nam (zonder hieraan thuis te veel ruchtbaarheid te geven) al vast lessen bij een gestrande dresseur van wilde die ren, die ergens achter een pakhuis bij Tanah Abang z'n kooi had opgebouwd, waar hij dagelijks met z'n leeuwen en tijgers oefende. We gingen er samen nu en dan kijken; ik herin ner me nog goed welk een prikkelende sensatie dat gebrul daar achter dat pakhuis me schonk, vooral ook de scherpe lucht van urine en fecaliën die uit de bloedbesmeurde hokken opsteeg. De temmer, klein en donker, sprak zijn dieren in het Duits toe; een knal van zijn zweep klonk als een pistoolschot. Heb ik Loulou werkelijk samen met hem de kooi zien binnengaan, of heb ik dat maar gedroomd, onder de ban van zijn plastisch en boeiend vertellen dat gevoed werd door een verbeelding niet minder levendig dan de mijne? Ik kan het niet meer zeggen; al wat ik weet, is, dat ik zelf aan de veilige kant van de tralies besloot te blijven. Ons eigen circus moest het voorlopig nog zonder levensgevaarlijke dressuur stellen; bij gebrek aan leeuwen en tijgers concentreerden wij ons maar op de humor, het goochelen en de acrobatie. Loulou Leoni ontpopte zich als een geboren clown; verder wist hij met een pak kaarten de ongelo felijkste trucs uit te halen; zijn „nummers" vorm den de basis van onze voorstellingen. Ik bedreef een bescheiden acrobatie op de fiets. Ik herinner me nog hoe volhardend ik mij oefende in het over een wipplank fietsen, halverwege afremmen en dan met kleine rukjes aan het stuur mijn even wicht bewaren; daarna kwam de grote krachttour, de „clou" al stilstaande op die wip, boven op je zadel klauteren. Het is me nooit geheel gelukt, maar in het streven ernaar school op zichzelf reeds een verdienste, die door ons publiek (één cent entrée) gewaardeerd werd. Ons „lustig fiet sersduo" kreeg altijd veel applaus. Wij eindigden met een bioscoopvoorstelling: Loulou, die uitmun tende relaties in het amusementsbedrijf had (hij moet daar, dunkt me, uiteindelijk toch op de een of andere wijze in terecht gekomen zijn of ben je financier geworden? Jurist? waardig commissaris van grote handelsondernemingen, Loulou?), wist van de heer Tio Hin Soei (van de Tanah Abang bioscoop) oude films los te krijgen, die, hevig trillend en telkens weer afknappend, nog éénmaal tot leven kwamen op ons uitgespannen, uit een linnenkast gegapte tafelkleed. Films waren toen nog niet fire proof, en op een keer schoot een grote rode steekvlam omhoog uit een halverwege afgedraaide cowboy film; al dat onbezonnen knal len met revolvers zal er wel de oorzaak van zijn geweest. Het brandje betekende de ondergang van onze projector en daarmee het einde van onze privé-bioscoopvertoningen. Als ik het zo bedenk, had ik toen al een druk leven. Geen wonder dat het schoolwerk er wel eens bij inschoot. Op woensdagavonden was het in „Concordia" rol schaatsen voor de jeugd. De muziek speelde er walsen en polka's bij, maar wij jongens zochten het minder ingratie dan in snelheid; wij raceden achter elkaar aan, vormden, diep naar voren ge bogen, de handen op de heup van onze voorman ge steund, lange colonnes die andere colonnes van het grote marmeren platform trachtten te ver drijven. De ere-code schreef destijds nog voor, dat de dames bij onze wilde aanvallen gespaard werden. Wat mijn gedrag tegenover het zwakke geslacht betrof, doorliep ik bij Marietje (ik vermeldde dat vroeger reeds eens) een strenge leerschool; zij had het in haar charmant en koppig hoofdje gezet om uit haar broer een volmaakte cavalier -ik had bijna gezegd een cavalier servente te maken. Niet alleen voor haar vriendinnen, Non en Suus en Mientje of Adéh geheten, moest ik te allen tijde hoffelijk zijn, maar ook voor haar. Dat zij nog anderen dan haar jongere broer naar haar hand wist te zetten, bleek mij toen er op een mor gen naast onze deeleman (dat was dus nog in het fiets-loze tijdperk van mijn leven) een oude heer- te-paard opdook, die ons daarna trouw elke dag naar de school van Marietje begeleidde; daar lichtte hij galant zijn hoed voor haar, bracht daarmee nog een zwierig saluut en keerde in kittige draf om. Hij had een even aandoenlijke als potsierlijke verering voor mijn toen misschien vijftienjarige zuster opgevat, en ziende dat zij hem lief-verlegen toeknikte, kwam hij niet op de gedachte dat zijn ere-escorte de spotlust van anderen zou kunnen op- En wat was dan „voor mij maar, mevrouw"? Een waardeloos conservenblikje. Van „kornèt" (corned beef) of salmon of „kipprèt" (kippered herring). Zo. Nou, goed natuurlijk. Gek mens, om te vragen om zo'n waardeloos blikje. En dat werd dan naar de bijgebouwen gebracht en goed gewassen en netjes met een hamer bij - getimmerd (al die scherpe punten door de blik opener) en dan werd het een kwispedoortje voor de sirih of een oliepitje of een bakje voor allerlei kleinigheden in de keuken of op de gootsteen. En soms ging het helemaal weg. En als je dan eind van de week ging jagen, ergens heel diep in de oedik, kijk, dan vond je veel van die „waardeloze" blikjes terug. De grotere blikken waren gajoeng geworden of bloempot, met een likje verf of kapoer erover. De kleinere, daar waren nuttige busjes voor de keuken van gemaakt. Of met wat bijtimmeren en solderen, lampjes. Of speelgoed voor de anakjes. Zo'n fles die we in de stad nauwlijks de moeite waard vonden om er bij de toekang botol een cent aan te verdienen, was in de oedik een waardevol bezit Een pak ouwe kranten, sapperloot, daar werd een heel kamponghuis netjes mee „behangen" en tocht- dicht mee gemaakt voor de ouwe botten van Tjang. Hebben we dat allemaal wel goed geweten? Zijn we niet vaak „harteloos slordig" geweest met onze „waardeloze dingenAls ik op m'n zolder sta en rondkijk in de stapels „ouwe, kapotte rom mel", die de voddeman „niet voor geld toe" weg wil halen, denk ik wel eens aan de armzalige pon- doks van Oemie, Elanq, Piïn, Satoe. Sapperloot, wat zouden ze rijk geweest zijn als ze dat gra tis hadden mogen weghalen. Ze zouden er des noods uren lang mee gepiekeld hebben! „Ach Tjalie", zei iemand me, „de mens is altijd zo geweest. De een heeft teveel en de andere te weinig. Dat verandert tóch nooit. Ik snap niet dat je nog piekert!" Ik snap het ook niet. Misschien ben ik wel veel gekker dan ik wel denk. T.R. wekken. Op een dag vroeg hij formeel een visite bij ons aan, meldde zich in plechtige avondkledij, zijn grijze snorren martiaal opgestreken, bij mijn ouders, stelde zich als vrijgezel voor (mijn moeder moet reeds een huwelijksaanzoek gevreesd hebben) en zei dat hij zijn bescheiden vermogen ter be schikking stelde van de verdere opvoeding van hun dochter, wier bijzondere geest verdiende op een exclusieve Zwitserse kostschool tot hogere ont wikkeling te worden gebracht. Omtrent het ver dere verloop van dit onderhoud ben ik nooit het fijne te weten gekomen, maar Marietje werd niet naar een Zwitserse kostschool gezonden, en onze trouwe morgenruiter verdween van het to neel. Ik heb hier een foto (van Charles van Es natuur lijk) voor mij liggen waarop mijn zuster met drie vriendinnen in een empire-japon staat afgebeeld; de dames zijn gechaperonneerd door hunne echtge noten: Murat, Talleyrand, Fouché, Bertier. Mijn door mannelijke intelligentie al vroeg geboeide zus ter (met de aigrette in het gelokte haar) had zich de demonische Fouché (let u maar eens op zijn demonische blik) als gemaal uitgezocht. Geheel rechts, zojuist van zijn strijdros gestegen, zit in achteloze houding Murat, Koning van Napels; onder de karmozijnen dolman van deze wakkere cavallerist en beau sabreur verbergt zich Victor, de zoon van de bekende oud-Indische schrijver Hans van de Wall („De Paupers „Karina Adin- da„). Het achttal had op de dansvloer van „Con cordia" een menuet uitgevoerd en daarmee de hoofdprijs van het jaarlijks bal costumé gewonnen. Marietje danste met de gratie van een engel en vond zelf, zoals ze mij in een zwak ogenblik be kende, dat zij alléén al de prijs zou hebben ver diend. Wat ik, als haar bewonderende broer, slechts bevestigen kon. Ik had het menuet vanuit mijn vaste zitplaats in de waringin bij de muziektent met een van trots bonzend hart gadegeslagen.

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Tong Tong | 1961 | | pagina 10