„Ik kwam uit het Morgenland"
FEUILLETON
iOHAN FABRICIUS
(XVIII) AVONTUREN OP DE FIETS
DE AVONDJES IN „CONCORDIA"
7
Een goed schoolrapport of (waarschijnlijker) de
mildheid van mijn ouders schonk mij rondom mijn
twaalfde jaar een fiets, en daarmee begon een nieu
we faze in mijn leven. Mijn wereld vergrootte
zich; een fiets betekende een ongedroomde onaf
hankelijkheid. Ik behoefte me 's middags niet
meer van de Citadel naar school terug te haasten
in de (meestal ijdele) hoop Marietje daar nog in
onze deeleman op mij wachtende te vinden,
's Ochtends kon ik thuis tot de laatste minuut
toe treuzelen: mijn fiets bracht me in weinig mi
nuten naar de Willemslaan, waar ik bezweet en
buiten adem aangejakkerd kwam juist op het ogen
blik dat de schoolbel luidde. En welk een man
lijk geval van zelfbewustzijn gaf het je niet, je
„karretje" bij honderde andere neer te kwakken
en het na schooltijd weer stoeiend, duwend, lachend
uit de hoop te ontwarren! Mijn fiets had me in
eens in een gans andere klasse geplaatst: nu
pas telde ik voor vol.
Ik begon er mee. Batavia te verkennen. De Bene
denstad, waar ik tevoren eigenlijk nooit kwam:
Glodok en Pantjoran, Klentang, Pasar Ikan met
z'n grote prauwen uit de hele archipel. De Jaca-
traweg en verder langs het Antjol kanaal naar
Tandjong Priok, om daar de „zeekastelen" uit
Holland te zien liggen. Op zondagen gingen we
met een hele bende in zee baden bij „Petit Trou-
villeallemaal vrije, luidruchtige en overmoedige
ruiters van het stalen ros. Op zaterdagavonden
zwermden we uit naar de sociëteit „Concor
dia", waar de grote mensen dansten of aan
tafeltjes zaten te luisteren naar het openlucht
concert van de militaire kapel onder majoor Ger-
hardts (schrijf ik de naam goed?); we smeten onze
fietsen tegen een boom aan (fiets-sloten beston
den nog niet, maar fietsen werden ook nog niet
gegapt), drongen clandestien binnen, door over
het hek te springen, baanden ons een haastige
weg tussen de volwassenen door en klauterden in
de oude waringin die met zijn machtige kroon
de muziektent en de halve dansvloer overwelde. Een
maal daar boven, voelden we ons veilig: de man
doer en zijn met dranken rondgaande djongossen
zouden ons niet verraden. Schrijlings gezeten op
een zware tak, grotendeels aan het oog onttrokken
door het duister tussen het dichte loof, loerden we
geamuseerd naar onze ouders die wat verderop
met kennissen aan een tafeltje zaten en ons
thuis in bed waanden. Eén van ons waagde het
er op, ijsjes te gaan halen, en al likkend genoten
wij van Carmen en Cavalleria Rusticana, van „De
Karavaan trekt voorbij" en „Venetiaanse gondel
nacht". Om, wanneer we het einde van het concert
voelden naderen, met bekwame spoed weer onze
biezen te pakken.
Wij waren allang weer thuis en lagen achter de
klamboe in een bedriegelijk gefingeerde slaap ter
wijl de laatste rijtuigen daar bij „Concordia" zich
nog een doortocht trachtten te banen tussen de
naar voren dringende, op klanten azende sado's
en ebro's.
Ik zie me nog, het hoofd diep over het stuur ge
bogen, voortjagen langs het geasfalteerde fietspad
rondom het Koningsplein, dat overschaduwd was
door tamarinde- en regenbomen. Een zoele avond
wind streek om mijn bezwete slapen. Onder mij
gonsden twee dunbespaakte glinsterwielen; mijn acy-
theleenlantaren wierp een vloed van licht voor me
uit, waarin nu en dan, kort en ongrijpbaar, een
nachtvlinder dwarrelde. Het was als vliegen, los
van de aarde.
Op een kwade dag vloog mijn lantaarn in brand,
en mijn moeder, die mijn kleren reeds in vlam
men, mijn gelaat en handen deerlijk geschroeid zag,
verbood voor de toekomst „dat gevaarlijke goedje"
en degradeerde mij tot de pariastand van een
kaarslantaren: een mager flikkerend schijnsel dat
slechts het medelijden en de vriendelijke spotlust
van mijn makkers kon opwekken. De vernedering
was te diep dan dat ik ze zou kunnen aanvaarden,
en voor de tweede maal in mijn leven (zie hoofd
stuk VIII, „De Schaduw van het Gevang") stak
ik mij in schulden: bij mijn vaste Javaanse fietsen-
reparateur op Pasar Tanah Abang kocht ik acy-
theleen „op de pof". Ik betaalde m'n schuld zo
goed mogelijk af met m'n wekelijks zakgeld, maar
ik „haalde" het niet, en mijn crediteur begon te
zuchten en weigerde verdere leverantie. Ik bracht
slapeloze nachten door; tenslotte barstte de bom
thuis, en ik kreeg weer veel te horen over mijn
onverbeterlijke lichtzinnigheid. Het kon me alles
niets schelen; ik moest acytheleen hebben, ten
koste van wat ook; een kaarslantaren was on
verenigbaar met mijn eer. Toen mijn goede moeder
dat eindelijk had ingezien en, na veel preken ha
rerzijds en tranen mijnerzijds, zwichtte zij. Ik was
weer volwaardig.
Kapitein Pourchez, een infanterie-officier met een
jeugdig hart, trok zich destijds het lot van op
groeiende jongens-met-een-fiets aan: hij comman
deerde ons op zondagochtenden klokslag zeven
voor zijn woning aan het Waterlooplein en trok
er met ons op uit. We gingen zwemmen in het
militaire openluchtbad in de kazerne te Meester-
Cornelis (of heette het daar nog Kramat?), of
we maakten tochten in de omgeving van Batavia;
hoe verkwikkend was het uitblazen in een scha
duwrijke kampong: de loerah liet jonge klappers
voor ons plukken, en de tani die ze bracht kapte
ze met een paar welgemikte slagen van zijn golok
voor ons open; als de heerlijke koele „melk" naar
boven geborreld kwam, zetten we zo n ganse groene
noot aan de mond en lieten hem leegklokken in
de keel; daarna lepelden we er nog het dunne,
gelei-achtig zachte vruchtvlees uit.
Onder leiding van „onze" kapitein Jourchez lever
den we veldslagen op het oude Chinese kerkhof
bij de Jacatra-weg wel zeer oneerbiedig tegen
over de doden, als ik het nu bedenk. Of ze onze
aanvalskreten gehoord hebben wanneer wij stormen
derhand zo'n taai verdedigde grafheuvel (elk
ervan een natuurlijk fort) veroverden? O, ik voelde
hun aanwezigheid heel goed, in dat spookachtig
stille en hete Indische middaguur, terwijl heinde
en verre niemand te zien was; het zwijgend me
de-weten dier duizenden Chinese doden maakte het
avontuur nog vreemder en opwindender.
Het Circus Harmston kwam naar Batavia; wij
trokken er in een opgetogen zwerm heen en ver
loren prompt en collectief onze jongensharten aan
de zusjes koorddanseresjes Fanny en Jenny Harm
ston. Was ons zakgeld op, dan gluurden we door
de spleten van de op het Koningsplein opgeslagen
tent naar de kooien met tijgers, leeuwen en beren
en hoopten een glimp van onze aangebedenen op
te vangen. Als bekroning van z'n bezoek aan
Java's hoofdstad liet het circus een ballon op
stijgen een op zichzelf reeds sensationeel ge
beuren, dat adembenemend werd toen uit de mand
van die ballon een Japanse jongen aan een para
chute de diepte in sprong. Hij zweefde, over de
gasfabriek heen, langzaam omlaag in de richting
van de Benedenstad. Wij op onze fietsen er achter
aan. Iedereen was dol van opwinding. „Je zult
zien, hij komt nog in de visvijvers terecht!" riepen
wij. Maar de kleine Japanner bereikte ergens bij
Kalimati veilig de begane grond, haakte z'n para
chute los en zorgde dat hij weg kwam voor hij
door de menigte van louter geestdrift onder de
voet gelopen werd.
In die dagen beleefden wij het ook, dat er voor
de eerste maal een vliegtuig boven de daken van
Batavia snorde. Elders op Java, ik weet niet meer
waar, had de later als acteur zo beroemd gewor
den Hendrik Brondgeest („Dolle Hans"), toen nog
officier bij het K.N.I.L., het al eens geprobeerd,
maar hij was niet „los" gekomen en dankte aan
die mislukte poging de zich onvermijdelijk op
dringende bijnaam „grondbeestNu zou een zekere
Küller (een Duitser?) het gewaagde stuk onder
nemen.
Een flink deel van het Koningsplein werd met
een hoge bamboepagger omheind. Entrée: een
rijksdaalder. Dat was veel geld en mijn vader troost
te mij met de volgende filosofie: „Kijk eens, jongen
hij vliegt, of hij vliegt niet. Vliegt hij, dan zie je
(Lees verder pag10)
Vier grote iguren rondom Napoleon winnen met hunne dames (tweede van rechts is Marietje) de eer-
ste prijs met een menuet in „Concordia' 17 november 1913, ter gelegenheid van de Onafhankelijk-
heidsfeesten) te Batavia.