Vervolg van pag. 7: CHINEES NIEUWJAAR Een verrijking van de Nederlandse Letteren Vincent Mahieu „TJIES" Vertellingen 4e druk f 6.90 „TJOEK" Vertellingen 2e druk f 6.90 Bij elke boekhandel NIEUWE SPELLING SPRAAKVERWARRING (Wordt vervolgd) 10 afgewerkte vliegtuigmodellen zag staan waaraan ik de hele morgen in stilte had zitten denken. Tot de school dan tot een nachtmerrie voor mi) werd en mijn zich ophopend strafwerk tot een berg die ik maar niet eens meer zou proberen te bestijgen. Nu kon ik mij tenminste geheel aan het publiek open gedurende de morgen, sloot het zijn poorten na het middaguur. Dan kregen wij onze kans. Door vlak over de brug naar de Mu seumlaan een modderig paadje af te slaan, dat langs een (in de kali uitmondende) slokan liep, wist ik het achtererf van het museum te bereiken Daar stonden bemoste brokstukken van beelden, die mijn vliegtuigbouw wijden: de rest had toch gee door de op dit achtererf wonende conservator nog zin meer. Ik kreeg een ontstellend slecht rappor moesten worden geïdentificeerd, uitgezocht en zo- voorzien van randopmerkingen en een ernstige veel mogelijk aaneengepast. Na de middag-rijst- waarschuwing: mijn veelgeplaagde vader onder tafel sliep de oude heer, maar zijn kleinzoon keek tekende het zuchtend en schreef voor zijn naam de al ongeduldig naar mij uit, en wij slopen heimelijk letters m.lw. Noch ik, noch mijn schoolvnendj het museum binnen, bonden onze meegebrachte rol schaatsen onder en zwierden door de lange mar meren gangen, langs glazen kasten met inheemse wapens, munten, amuletten, handschriften, gebruiks voorwerpen uit alle delen van de archipel: langs de in rijen opgestelde goden en godinnen, achtarmig, zestienarmig, liefelijk of afschrikwekkend; langs de natuurgetrouwe modellen van Minangkabause, Batakse, Toradjase huizen en van Balische tem pels, gespleten poorten, rijkbewerkte offerhuisjes en zetels voor Soeria de Zonnegod. Kregen wij het warm, dan rustten we uit in de gulle schoot van een vadzige Ganesha, het hoofd geleund aan zijn olifantenslurf, of wij bestegen als ruiters de brede platte rug van een levensgrote heilige stier. Met de onvermoeibaarheid van dertien-, veertien jarige jongens schaatsten we zo n hele middag lang: leerden elkaar kunstjes zoals achteruitrijden, omkeren in volle vaart, het op één schaats uit zwieren, het andere been in de lucht: bravour- stukjes waarmee we de volgende woensdagavond op de dansvloer/rolschaatsbaan van Concordia furore hoopten te maken. We rosten op en neer, zaten elkaar achterna, bijna onze hals brekend bij het over de traptreden springen, zo lang tot de schemering zich begon te spinnen tussen dro merig voor zich heen mediterende Boeddha s en bodhisatvah's, Ciwa's dansend op het wentelend zonnewiel of zetelend op een troon van doods hoofden, Vishnoes rijdend op de magische vogel Garoeda. En in de eerste schemering scheen de zo vreemde, ons soms potsierlijk aandoende hindoe-wereld tot leven te komen: ik voel nu nog de beklemming die dan over me daalde; wij bonden onze schaatsen af en zorgden dat we weg kwamen, luid pratend en lachend: om de stilte om ons heen niet te horen, die van een geheim zinnig gefluister vervuld werd terwijl onze stemmen door de holle ruimten klonken. Van vele zijden tegelijk kwam de echo; stenen monden prevelden onze woorden na. Ineens wist ik dat deze beelden méér waren dan dode klompen graniet of zandsteen: dat zij een ziel hadden. Een ziel, die hun geschonken moest zijn door de hand die hen uit de ruwe rots ge hakt had. Door een kunstenaar. Ik was op school een zeer ongelijkmatige leer ling: soms werkte ik met groot animo, dan weer liet ik alles maar waaien in een onvoorstelbare zorgeloosheid, of ik concentreerde me op het éne vak dat op dat ogenblik toevallig mijn aandacht had. Ik maakte mijn huiswerk niet, kreeg daar voor strafwerk waar ik dan óók weer niet naar omkeek; ik dacht er pas aan wanneer ik de vol gende morgen in de gewone koortsige haast mijn schooltas volpakte. Ik zat in de klas in afwach ting van het boven mijn hoofd losbarstend onweer, neen, in blind vertrouwen op een wonder dat te mijnen gunste zou ingrijpen, maar dat natuurlijk uitbleef. Oprechte verwondering, consternatie zelfs, bij mijn leraren. Boetpredicaties. Méér straf werk. Dat ik weer vergat zodra ik thuis mijn half LEOPOLD - DEN HAAG wisten deze raadselachtige letters te duiden; voor alle veiligheid copiëerde ik ze getrouw toen ik het daarop volgend rapport thuis niet meer durfde over te leggen en het dus maar zelf signeerde, met mijn door het vele tekenen reeds geoefende oog kon ik mijn vaders hand feilloos nabootsen. Mijn arme moeder vroeg maar liever geen inzage van het rapport, er op vertrouwend dat mijn vader de pijnlijke werkelijkheid wel onder de ogen zou zien; hij echter had zijn hoofd voor weinig anders vrij dan voor de zorgen om zijn krant. Toen ik hem vele jaren later mijn vroeg vergrijp bekende, kreeg ik eindelijk te horen wat de omineuze letters m.lw. betekend hadden: „met leedwezen Zou u het geweten hebben? De voorzienigheid, die het in mijn leven zo vaak goed met mij gemeend heeft, liet mij uiteindelijk toch niet in de steek. Toen ik op de bodem der school-hel was beland en geen straaltje hoop meer zag in de duisternis om mij heen, werd ik aan de telefoon geroepen: „Jo, we gaan over twee dagen naar Holland. Vraag of je nu onmiddellijk naar huis mag: je kunt misschien wat helpen met inpakken. Zie of je onderweg op de pasar je fiets verkopen kunt." Deze reddende stem was die van mijn vader. Nooit zal ik het vergeten. Hij placht zijn besluiten steeds ,,on the spur of the moment" te nemen, in dit geval een half uur na het door mij vroeger beschreven bezoek van onze huisdokter, Leggelo. Ik kon weer ademen; een gedoemde ziel steeg pijlsnel uit de diepten van de nacht omhoog naar het licht en aanschouwde een reeds verloren gewaande, blijde groene wereld vol bloemen, vogels en vriendelijke gezichten (mijn le raren moesten lachen, of ze wilden of niet). Met een achteloos gebaar kon ik mijn tas-met-boeken- en-schriften over de tafel laten zwieren. O vrijheid, o zoet leven. Voor mijn fiets kreeg ik (van Chau San, mijn vaste reparateur) een riks, dat weet ik nog. Het mooiste was er wel af sinds Tante Pie hem mij in glinsterend nieuwe staat cadeau deed, een jaar tevoren of zo. Thuis vond ik Kasan, kebon en Ketjil onder leiding van mijn moeder aan het kisten pakken; ik kwam met de hamer te hulp en sloeg uit louter geestdrift zoveel spijkers in het deksel dat het er later in Holland haast niet meer af te krijgen was. Marietje liep zenuwachtig rond en schreef in tranen een lange afscheidsbrief aan een van de vier ministers van Napoleon met wie ze (met zoveel succes) een menuet had gedanst. Ons schip heette de „Madioen"; het was een (10.000 ton) vrachtboot van de Rotterdamse Lloyd; wij waren de enige passagiers aan boord. Het voer een ongewone en dus interessante route: langs de Malabarkust; we deden plaatsjes aan waarvan niemand ooit gehoord heeft, zoals Cochin, Calicut en Tellycherry, Mangalore. In de hut van de derde machinist leerde ik een sigaar roken; we dampten er met ons vieren of vijven op los tot je de blauwe walm kon snijden; op het laatst werd ik misselijk, maar ik hield zo lang mogelijk vol, want het ging er om of ik mij man kon tonen, zeiden de heren. Verder werd ik op een keer het hele schip rondgestuurd voor een „Iangs- overdwarszaagdeukbeiteltje met koperbeslag", dat mijn vriend de machinist nodig had om mijn hor loge te repareren, dat niet meer tikte. Mijn zuster (die nu niet meer kinderachtig „Marietje" wilde heten, maar veel vohvassener: „Mies") vergat Talleyrand of Fouché, of wie het geweest mag zijn, om haar onstuimig hart te verliezen aan de tweede officier (knap, jong, vrolijk en met een blond snorretje); ze geraakte in moeilijkheden toen ze, in een overwinningsroes gerakend na haar eerste succes, ook nog de scalp van de mar conist (een stille donkere verschijning, nog extra boeiend door een zo intens verdrietige trek om zijn mond) aan haar gordel probeerde te hechten. Nadat we de equator gepasseerd hadden, begon ik met stijgend ongeduld naar de eerste koude te Ik ontmoette een heel pientere dame. Dat zat zó: zij en ik waren al pëgël en djènkèl van 't wachten in een lange sliert van ontvangers en betalers in spé voor een loket in het postkan toor. Zegt zij: ,,U komt zeker uit Indië?" Zeg ik: „Dat hebt U goed gezien". Zegt zij: „Nee, ik kan het niet aan U zien, (de druif, die tien jaren in de bleekwater heeft gele gen) maar ik kan het horen aan de manier, waar op U de rrr uitspreekt' Asjemenou! Zijn jullie ook zo pienter? Ajó, zeg mij, waar komen diegenen vandaan, die zeggen: „ajjet touwe ajjet thöt thö", als ze be doelen: „had je 't gehouden, als je t gehad had en „was sast wen dus was kanst", als ze bedoe len: „wat zal je nu nog verder doen, als je gedaan hebt, wat je kon?" Een geluk dat de nieuwe spel ling zegt: „Schrijf wat je hoort, met zo weinig mogelijk letterrrrrs, nietwaar lui? KLAPBES verlangen; de reden daarvan was mijn donkere Europese pak, dat ik zo graag wilde aantrekken. Het was niet op mijn maat gesneden (voor zoiets had de tijd ons ontbroken) en stamde van onze grijze huisvriend Mr. Pinedo, de wat eenzelvige vrijgezel die na vijftien jaren door zijn djongos zo maar in de steek was gelaten, omdat deze trouwe dienaar op een dag ineens niet langer zijn aanblik verdragen kon. Het was geen colbert- costuum, zoals u geneigd zult zijn te denken, maar een jaquet. Voor een jongen van veertien jaar dus iegenlijk wel een wat ongewone dracht. Hoe kon ik dat echter weten? Ik voelde mij tiré a quatre épingles! Mijn goede moeder had de situatie enigs zins getracht te redden door de pijpen van de gestreepte lange broek halverwege door te knip pen en te omzomen. Met de jaspanden had zij geen raad geweten: die zaten er nog aan, *en ik zou ze ook niet graag gemist hebben: ze schonken de drager een grote waardigheid. Uiteraard be hoorden bij dit gala-costuum een stijf wit hemd met hoge boord en twee (losse) manchetten, plus een grijze (klaargestrikte) das die op listig verborgen wijze aan het boordknoopje kon worden gehecht. In de Rode Zee, toen ieder ander nog amechtig onder het zeildoeken zonnescherm lag, meende ik duidelijk de eerste Europese koude te voelen, en ik verscheen in vol ornaat aan dek om de gelukwensen van de kapitein en de andere heren officieren in ontvangst te nemen. Ik leerde met een elegant gebaar mijn manchetten naar achteren te werpen elke keer dat ze weer tot op de knokels van mijn vingers waren afgezakt. In Marseille, waar wij van boord gingen om onze reis verder per trein te vervolgen, wekte mijn ver schijning een door mij nooit verwachte humoris tische reactie. „Oh, comme il est beau," zei de juffrouw in de Marseillaanse „Printemps" lachend waar ik een grijs confectie pak (met ceintuur, ik weet het nog) kreeg aangepast. Zonder losse manchetten, deze keer. In dit meer conventionele costuum hield ik mijn intocht in Holland. Geheel alléén, want mijn ouders waren in St. Quentin uitgestapt om Mies op te wachten, die in Parijs op het station was zoek geraakt, maar met de volgende trein zou nako men, zoals ons door de chef de gare van St. Quentin opgewekt werd meegedeeld: hij had blijk baar zo zijn eigen gedachten omtrent jongedames die per ongeluk op een Parijs station achterbleven. Mijn familie, die naar ons vieren uitkeek, herkende de eenzame reiziger niet en verliet teleurgesteld en ook enigszins ongerust het Hollands Spoor station in Den Haag. Ik bekommerde mij niet overmatig om deze ter verwelkoming aangetreden verwanten nadat ik op het perron tot mijn ver rukking tegen ons vroeger buurmeisje uit de Haag se Charlotte de Bourbonstraat was aangelopen: Dini Latour. Levendig over onze avonturen van de reis vertellend, verliet ik met haar het station, betaalde aan de hand van haar instructies de witkiel die onder mijn bagage gebukt ging, en riep mijn eerste taxi in dit leven aan, om de zich aan mijn zorgen toevertrouwende dame als een ridder naar huis te begeleiden.

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Tong Tong | 1961 | | pagina 10