„Ik kwam uit het Morgenland"
JOHAN FABRICIUS
FEUILLETON
(XXI) CHINEES NIEUWJAAR
DE ZIEL VAN STENEN BEELDEN
Niet zonder weemoed ga ik in deze herinneringen
nu afscheid van Java nemen. Heb ik zelfs maar
een klein deel gezegd van alles wat er te zeggen
viel? Als ik even de ogen sluit en mijzelf terug-
droom in het Batavia van de jaren 1910-1914, komt
mij nog weer zoveel voor de geest, waarvan ik
vergat te spreken. Zo heb ik nog niet over Tjap
Go Méh verteld, dat toch een jaarlijks terugke
rend hoogtepunt in mijn jongensleven was. Li-yuan,
onze leverancier, zelf in een roes van opwinding
gerakend tegen dat Chinees Nieuwjaar naderde,
zond ons uit de volheid zijns harten een indruk
wekkende kist vuurwerk: risjes rode mertjons in
alle maten, voetzoekers, wentelende sterren op
houten staketseltjes, een half dozijn goudenre
gen-vuurpijlen en als pièce de resistance een als
een kanonskogel zo grote moorslag die de blade
ren aan onze koningspalmen deed sidderen waneer
hij met een machtige klap uiteenbarstte. In onze
witte pakken spookten wij (mijn buurjongens en
ik) door de nachtelijke voortuin, die scherp geur
de naar ontbrand kruit en verschroeid karton.
Kasan hielp er ons bij, de soms wat vochtig
geworden lonten te ontsteken. Van veilige afstand,
in een groepje bijeengehurkt, keken kokkie en ba
boe en kebon, Niti en Ketjil-de-koetsier verrukt
toe, de ogen half dicht geknepen tegen de rook
die hun kant uit dreef.
Op de fiets (want Piet, ons toch al schrikachtig
Batakpaardje, zou stellig op hol slaan wanneer
hij een zevenklapper tussen de benen geworpen
kreeg) trokken wij naar Pasar Baroe, waar we
met limonade en zelfs voor onze smaak wat al
te zoete snoeperijen werden verwelkomd door Ba-
lukhara, onze vaste Bombayman. Boven de
winkel, waar een indringende geur hing van sandel
hout, wierook, oosterse parfums en zijden stof
fen, woonde hijzelf met zijn uitgebreid gezin, en
het was vandaar dat wij de Chinese nieuwjaars
optocht mochten zien. Eerst de vele meters lange
draak, die steeds maar weer vergeefs de kop tem
peramentvol heen en weer slingerend en de bek
open en dichtklappend, naar de zon hapte: een
gouden bal, hem op een stok verlokkend voor
gehouden door een jongen hoe hij ook hapte en
hapte, hij kon hem maar niet tussen de kiezen
vermorzelen. Onder het wild golvende lichaam
uit groenbeschilderd zakkengoed dansten gehuurde
koelies. Muziek van trommen en bekkens, van
snerpende, gillende fluiten. Een uitgelaten zich
verdringende menigte, zwaaiend met toortsen,
schreeuwend, juichend, vastbesloten om op deze
éne dag in het jaar alle zorgen te vergeten. Dan,
op een wankel bamboegevaarte dat tot aan de
daken der winkelhuizen ter weerszijde van Pasar
Baroe reikte, een aan een platform vastgebonden
kind, half bedwelmd door angst, half verstikt
door de omhoogwalmende rook der flambouwen;
als zijn precaire draagstoel al te hevig slingerde,
sloot het de ogen, om de diepte onder zich niet te
zien waaruit een gehuil als van verscheurende
dieren opsteeg. Zo n beklagenswaardig schepseltje
werd voor de gelegenheid gehuurd van arme ou
ders, die een paar guldens goed gebruiken konden.
Ik weet nog hoe het barbaarse aan dit feest-
gebruik ons even stil maakte. Wat de oorsprong
en de bedoeling van dit duizelingwekkend hoog
ronddragen van een kind op nieuwjaarsdag waren,
was mij niet bekend. Het hoorde nu eenmaal bij
Tjap Go Méh.
Laat ik van herinneringen spreken die mij bij
zonder dierbaar zijn. Het 's avonds bijeenzitten
met mijn ouders in de voortuin, de enkele maal
dat mijn vader zich dit kon veroorloven, zoals op
zaterdagen, wanneer hij na het eten niet weer
dadelijk behoefde weg te hollen voor zijn och
tend-editie. Fris gemandied en in pyama, lag hij
dan bij ons „klimaat te schieten", behagelijk
uitgestrekt in een lange rotanstoel, een sigaar
rokend als symbool van de rust die hij zich gunde
(bovendien hielp het wat tegen de muskieten).
Mijn moeder schonk thee; Kasan bracht mij een
vochtig aangeslagen glas champagne-cider uit onze
met zink gevoerde koelkist waarin flessen bier
en limonade bedolven lagen onder vergruizeld ijs.
Op straat slenterden Indonesiërs voorbij, het hoofd
naar voren gebogen over een stuk glas in hun
hand, waartegen ze met oosters geduld (hoe lang
duurde het proces wel?) een roze of grijze of
amberkleurige, of groen dooraderde kiezel tot
een glanzende steen slepen die dan in een ring
kon worden gezet: de rage van die dagen: ieder
een was er door aangestoken (bij mijn terug
keer, twintig jaar later, heb ik het niet meer ge
zien
Een paar jonge Javaanse vrouwtjes kwamen aan-
gèslenterd, koket in hun uitgaanskleren: het fijn-
gekapte hoofd geheimzinnig gehuld in een
citroengele of zachtblauwe gazen sluier, over de in
keurige plooien neervallende sarong een batisten
baadje, bijeengehouden met sierspelden die even
opvonkten in het maanlicht. Ze babbelden samen;
een gedempte lach woei naar ons over, het
knersen van een steen onder een geborduurd muil
tje, het luchtig tegen de grond tikken van een
pajong.
Sjok-sjok-sjok kwam een sado'tje aangerold; je
hoorde het al een tijdje lang komen. De koetsier
tuurde dromerig voor zich heen over de magere
schoften van zijn paardje, dat door het gewicht
van de klant achterin een forsgebouwde Hol
lander of een dikke baba-Chinees bijna in
de lucht getild werd, zielig hangend in de riemen
tussen het disselraam. Als de echo der hoeven
weer was weggestorven, verloren gegaan in het
koor der krekels, dat wij al lang niet meer hoor
den, volgde achter een triest tweespan een wankele,
bouwvallige ebro (E.B.R.O. -Eerste Bataviase Rij
tuig Onderneming), ananchronistisch, potsierlijk
statig gevaarte, als een geest uit vervlogen tijden.
In die jaren kondigde zich, geloof ik, de latere
schrijver langzamerhand in mij aan; mijn school
opstellen vielen op, als ik mij goed herinner. (Ui
teraard werd mijn vader van clandestiene mede
werking aan die opstellen verdacht).
Verder gold ik in de familiekring als een verteller
wiens woordenstroom moeilijk meer te stuiten
viel nadat men hem eenmaal de vrije teugel had
gelaten. Het vertellen van iets zelf-beleefds bracht
mij in een roes; ik schiep vreugde in het vorm
geven aan het gebeuren, in het aanduiden van
suggestieve details. Het kon mij niet vlug genoeg
gaan; op het laatst struikelde ik soms over mijn
woorden die ik, geïnspireerd, bij dozijnen tegelijk
wilde grijpen, zó als ze me maar voor de geest
verschenen, Ik raakte helemaal buiten adem en
merkte wel hoe mijn stem steeds onzekerder werd,
tot ik bijna begon te klappertanden van emotie.
Deze symptomen van de uitbeeldingsdrift, de
echte vertelkoorts, doen zich tot op de huidige
dag aan mij voor, misschien zelfs in nog sterkere
mate. Maar het zou lang duren eer ik er aan
ging denken schrijver te worden. Ik had er wél
al vroeg plezier in om iets te maken, en dan
liefst met mijn handen: iets wat ik kon zien.
Eerzuchtige toekomstdromen heb ik in mijn kin
dertijd nooit gekoesterd; van beroemdheid wist
ik niets, hoewel mijn vader, als toneelschrijver,
toch reeds van de nectar van de roem geproefd
had; daarover werd bij ons thuis echter nooit
gesproken. En zoals hij geen andere eerzucht had
dan een verdiend succes voor zijn jonge krant,
zo stelde ik mijn doel niet hoger dan het bouwen
van een miniatuur-zeilboot of van een vliegtuigje,
dat, uit lichte bamboe en Chinees zijdepapier
samengesteld, zich op eigen kracht (met behulp
van een propeller aan een stijf gewonden stuk
rubber) een eindje door de lucht kon voortbewegen.
Ja, en ik tekende graag. Ook dat was: voor het
cog zichtbare vorm scheppen; het voldeed dus
aan eenzelfde behoefte in mij. Elke gedachte aan
kunst lag mij daarbij verre. Wat wist ik van
Kunsc? Zelf maar van het bestaan ervan?
Van de muzen had ik nog slechts Euterpe (ma
joor Gerhardts en zijn militaire kapel: „De kara
vaan trok voorbij") en Terpsychore de dans-
avonden-met-jaarlijks-bal in „Concordia") leren
kennen. En Thalia in de vorm van een enkele
amateurvoorstelling en van tableaux vivants. Aan
kunst met een grote K werd in het toenmalig
Indien nog bitter weinig gedaan. Er reisde wel eens
een toneelgezelschap door Java, een voordrachts
kunstenaar, een beroemd violist-met-begeleider, een
enkele maal zelfs „de Italiaanse opera", die na een
glorietocht door de grote steden prompt ergens
in de provincie strandde, zo tussen Kediri en Bli-
tar bijvoorbeeld, en waarvoor onder de burgerij dan
geld bijeen gebracht moest worden, opdat het il
lustere gezelschap tenminste naar Bella Italia kon
terugreizen, waarvan het wel met -tranen van dank
baarheid in de ogen de grond gekust zal hebben.
De tenor had meestal nogal wat damesharten ge
broken; ook de eerste sopraan wendde haar char
mes met talent aan; dat hielp bij de inzameling.
Van al deze kunst-manifestaties bereikte mij ui
teraard niets.
Ik had ook nog nooit een schilderijententoonstel
ling bezocht en kwam niet op de gedachte dat
volwassen mensen zich ernstig bezig zouden kunnen
houden met het vervaardigen van schilderstukken.
Op geheel onverwachte wijze zouden de plastische
kunsten zich echter toch nog aan mij open
baren Ik was goede maatjes met de kleinzoon
van de conservator van het Bataviaasch Oud
heidkundig Museum aan Koningsplein West. Voor
Lees verder pag. 10)
Mijn zuster die nu niet meer kinderachtig „Ma-
rietje" wilde heten, maar meer volwassener: „Mies".