„Ik kwam uit het Morgenland"
JOHAN FABR'CIUS i FEUILLETON
(XXII) BIJ MIJN TANTE GRIET TE LEIDEN
MIJN FONGERS GAAT MEE NAAR PARIJS
Een verrijking van de Nederlandse
Letteren
Vincent Mahieu
„TJIES"
Vertellingen 4e druk
f
6.90
„TJOEK"
Vertellingen 2e druk
f
6.90
Bij elke boekhandel
5
Onze terugkeer in Nederland bracht mijn vader
weer tot de ontdekking dat hij zich daar een naam
als toneelschrijver had gemaakt - iets wat hem in
Indië, tijdens zijn koortsig ijveren voor zijn jonge
krant, soms geheel door het hoofd was gegaan.
Wat verder wel zal hebben bijgedragen tot zijn
nogal onbesuisd besluit om zich in de toekomst
geheel aan het toneel te wijden, waren de steeds
alarmerender berichten die hem uit Batavia be
reikten: zijn met zoveel energie en uiteindelijk ten
koste van zijn gezondheid tot een succes gemaakt
„Bataviaasch Handelsblad'' bleek het verlies van
zijn hoofdredacteur niet lang te kunnen overleven.
De lezers misten de levendige, strijdvaardige pen
die hun vertrouwd geworden was, en zegden in
scharen hun abonnement op. Terugkeer naar Ja
va, om de geslagen bressen weer te dichten, was
uitgesloten, en na deze bittere ervaring zwoer mijn
vader de journalistiek maar meteen voorgoed af.
Enkele oude vrienden in Parijs wisten hem te over
tuigen dat daar zijn kans lag om de door hem
met zoveel natuurlijk talent, maar zonder enige
voorbereidende scholing beoefende kunst van het
toneel tot groter vlucht te brengen. Het Parijse
theater zou hem de lessen leren die hij nodig
had om op internationaal niveau te schrijven.
Wij dus naar Parijs.
„Wij" schrijf ik, maar mij trof als enige van het
gezin het lot, nog in Nederland te moeten achter
blijven tot ik het lopend H.B.S. jaar beëindigd zou
hebben. Een voordeel voor mijn ouders zal daar
bij wel zijn geweest dat zij bij hun vestiging in het
nieuwe land de handen wat vrijer hadden. Het
zal allemaal toch al niet zo eenvoudig voor hen
geweest zijn: mijn vader was met 't Frans slechts
matig vertrouwd: mijn moeder sprak het in het ge
heel niet; Mies zal met haar school-Frans wel
eens voor tolk moeten hebben gespeeld. Hoe het
ook zij, de Ville Lumière werd mij tot aan de zo-
mervacantie ontzegd, en ik kwam voor die paar
maanden (we schreven voorjaar 1914) in huis bij
mijn te Leiden wonende tante Griet, die de lezer
zich misschien nog zal herinneren als de tante die
mij in een duistere tijd van mijn jeugd eens voor
het Haagse Huis van Bewaring achter de Prin-
sessegracht had geleid en mij voorspeld had dat
ik daar onvermijdelijk eenmaal moest belanden
als ik op school niet beter oppaste en mijn onver
antwoordelijke neiging tot schulden maken (2
cent voor een stuk krijt in dienst van de ver
kiezingspropaganda) niet wist te beteugelen.
Ik vond bij haar mijn intussen volwassen geworden
neef Engel (de oudste der vier reuzen van „Het
Schilderij van Metje van Hinte"), die als che
micus „bij de professor op het laboratorium
werkte hij was een goeie lobbes die zich meteen
vaderlijk over mij ontfermde en die ik alleen reeds
om zijn fenomenale lichaamskracht vereerde: hij
boog voor mijn ogen zonder merkbare inspanning
een rijksdaalder om (of zou het een valse zijn
geweest?). Verder trof ik er mijn nichtje Jochie
aan, bij wie ik als driejarige jongen in Groningen
op schoot gezeten had, uitkijkend naar de van de
markt terugkerende paarden. De tijd om op haar
schoot te zitten, was voor mij nu voorbij. Zij
was een knappe en temperamentvolle jonge vrouw
met donker schitterende ogen, nogal wilde zwarte
krullen en een warme mezzo-sopraan. Als zij op
een lenteavond bij het open venster Schubert-
liederen zong, aan de piano begeleid door onze
buurman, de later zo bekend geworden dominé
Klein, bleven de mensen op straat stilstaan.
Over mijn oom Piet heb ik nog niet gesproken:
de grote visser in onze familie. Hij las de bijbel,
zweeg en trok er met zijn hengel op uit in elk
vrij uur dat zijn dienst bij de posterijen hem over
liet.
Op de H.B.S. aan het St. Pieterskerkhof (klopt
de naam?) begon ik uiteraard met een geheel
schone lei; van mijn beschamend verleden op
het „gymnasium Willem III" vermoedde niemand
zelfs maar iets. Tante Griet hield er streng de
hand aan dat ik mijn huiswerk maakte. Mijn
achterstand bleek echter groot te zijn; bovendien
was ik meer vertrouwd met de nog werkende
of gedoofde vulkanen van Java (van west naar
oost opgesomd: Karang, Halimoen, Salak, Gedéh,
Mandalawangi, enzovoorts; mijn klasgenoten sloe
gen er van achterover) dan met de Zuid-Holland
se en Zeeuwse eilanden en herkende ik in mijn
dierkundeboek gemakkelijker de béo dan de bonte
kraai. Ik neem aan dat mijn leraren een oogje
hebben dichtgedaan voor mijn tekortkomingen,
want ik ging over, zij het ook voorwaardelijk:
met een verplicht her-examen in een half dozijn
vakken. Daarover maakte ik mij niet al te veel
zorgen, ik vertrok immers naar Parijs en kon het
stof van de Hollandse school voor altijd van mijn
voeten schudden.
Ik ben de naam van de straat vergeten waarin
mijn oom en tante een „net bovenhuis" bewoonden.
Maar ze grensde aan een volksbuurt, en als „In
dische jongen" lokte mij juist dit volkse, waarmee
ik op Java nooit in aanraking was gekomen. Tot
verdriet van mijn tante maakte ik mij bij voorkeur
vriendjes die niet, zoals ik, een hogere burger
school bezochten. Zo ging ik vissen met een zeke
re Chris, die „de beste plaats in heel Leiden voor
paling" wist; dat was nog een eind voorbij een aan
r'e Oude Rijn gelegen, afschuwelijk naar loog stin
kende zeepfabriek. Zoals ik met verbazing vast
stelde, kon hij lezen noch schrijven; hij was sprake
loos van bewondering toen ik hem van een in
het water geplaatst bordje de woorden „Streng
verboden te vissen" voorlas, juist daar waar wij
onze hengel hadden uitgeworpen. „Ze weten ook
wel waarom ze dat bordje daar neerzetten: hier
wil het juist altijd zo goed bijten," zei hij. We
hadden naar alle kanten een vrij uitzicht en ver
trouwden op onze vlugge jongensbenen: de politie
was nog niet bereden in de dagen. Als Chris al
niet lezen en schrijven kon, paling vangen kon
hij wel. Hij was een echte Hollandse editie van
Huckleberry Finn. Pruimen kon hij ook, en ik
gaf hem centen van mijn zakgeld, opdat hij er
tabak van kon kopen. Hij spuugde een rood
bruine straal in het water: daar kwam de paling
op af. Zijn vader deed in lompen, en het was
ook wel aan hem te ruiken. Een tijd lang is hij
mijn boeiendste connectie met het kleurige Hol
landse volksleven geweest. Om meiden gaf hij
niet, zei hij; dat herinner ik me ook nog. Hij
gaf om paling.
Een vriendje bij wie ik 's zondags vaak werd uit
genodigd (na de verplichte kerkgang met mijn oom
en tante) had een heel wat indrukwekkender va
der dan „Chris"; deze vader was „hoofdkelner
op het Sociëteit Een door zijn gezin vereerde,
zich van zijn waarde welbewuste man, in wiens
huis ik het degraderende woord „studentenkroeg"
nooit heb horen noemen. Ik kreeg er een heerlijk
zandtaartje met room, soms ook een half kopje
koffie, die ik van mijn tante Griet nog niet mocht
drinken, omdat het geacht werd slecht voor mijn
zenuwen te zijn (had ik zenuwen?). Die koffie èn
het zandtaartje met room proef ik nu nog. Ik
leerde dat studenten vrolijke en soms wat licht
zinnige, maar toch wel zeer belangrijke heren
waren, hoe wel uiteraard niet zo belangrijk als de
hoofdkelner op het Sociëteit. Die al zovelen had
zien komen en gaan: een rots temidden van de
woelige branding van dit leven.
Ook met de zoon van onze groenteboer verbonden
mij vriendschapsbanden: ik had hem leren kennen
doordat hij op woensdag- en zaterdagmiddagen op
de kar van zijn vader meereed. Toen ik eens bij
hem thuis „op de boterham" werd uitgenodigd,
kreeg ik koffie in een grote kom, wat mij ver
baasde, want ik had het mij verboden bruine
vocht nog slechts in een kopje zien schenken dat
men onder het drinken netjes bij het oor vast
hield. Hier bleek dit een enigszins geminacht ge
bruik te zijn. Verder leerde ik nu dat men geen
suiker in de koffie doet, zoals ik tot dusver
gemeend had, maar een zoet, donkergekleurd bal
letje in de mond neemt waaraan men, de hete
koffie enige tijd in de mond bewarend, zuigt. De
economische voordelen van het systeem waren
zelfs mij duidelijk.
Ik hoopte steeds dat Oom Piet mij eens zou mee
nemen als hij ging vissen, maar hij beleed deze
zo diep bij hem gewortelde hartstocht als een
geheime zonde waarbij hij mij niet als getuige
wenste. Wel mocht ik er hem bij helpen „pieren
te steken In de vooravond begaven wij ons, ge
wapend met een lantaarn en een mestvork, ge
zamenlijk naar een braakliggend stuk bouw
grond in de buurt, en terwijl mijn oom de in
de grond geplante vork krachtig heen en weer
schudde, mocht ik de als op zijn bevel uit de aarde
omhoogkruipende wurmen voor hem verzamelen.
Alleen „blauw- en roodkoppende van gezond
heid stralende zo te zeggen de bloedloos bleke
moest ik "weer wegwerpen: oom Piet meende
het te goed met zijn vissen om hun als aas min
derwaardige kost te willen voorzetten. Met een
busje vol griezelig gekronkel togen wij weer huis
waarts; een van gaatjes voorzien deksel zorgde
voor voldoende toevoer van verse lucht terwijl
het tegelijkertijd ontsnapping verhinderde. Thuis
werden daarna nog verschillende soorten deeg ge
kneed (daar zat heel wat vakkennis achter) en in
vochtige lapjes bewaard. Voor dag en dauw trok
mijn oom er dan op uit, om in de late namiddag
met een kaar vol glinsterende vis terug te keren,
juist op tijd voor mijn tante om met de assisten
tie van mijn nichtje Jochie en wie verder maar
in de buurt was aan het schrappen, schoonma
ken en bakken te gaan. Ik heb in mijn hele leven
nooit weer zoveel baars gegeten.
Behalve het Oude en het Nieuwe testament en
nog enkele in Christelijke sfeer gedrenkte werken
vond ik thuis weinig te lezen - dit moge als (nogal
lam) eencuus dienen voor het feit dat ik op een
keer met hoogrode wangen verdiept gevonden werd
in „Het Gulden Vrouwenboek", dat beslist niet
als lectuur voor een veertienjarige jongen was be
doeld. Een grote gekleurde plaat voorin logen
strafte op niet mis te verstane wijze het fabeltje
van de ooievaar die de kindertjes zou brengen: ver-
wrvnlg volgrdne p >g.)
LEOPOLD DEN
HAAG