De roep van Tong-Tong
Een „buitenstaander"
aan het woord
U heeft het goed geschoten: inderdaad heb ik
iets met het voormalige Ned. Indië te maken,
ik ben er n.l. geboren. Mijn wieg stond in
Soerabaja en negen prille jaren sleet ik in
Bandoeng.
Wat was het toch een wonderlijke intuitie
die de in Indië geborenen elkaar bijna altijd
doet herkennen. Ik heb er dus maar tien jaar
gewoond, mijn ouders waren echte totoks, en
tochHet zal wel liggen aan het feit dat dit
grandioze land, vooral in die ontvankelijke
jeugdjaren, voor altijd een stempel op je drukt.
De banden met Indië zijn in Holland natuur
lijk nooit helemaal verbroken. Wij hadden
nog veel Indische kennissen en mijn vader
bestemde mij voor een loopbaan bij het B.B.,
zodat ik in 1938 in Leiden ging studeren.
Alles wat ik mij nog herinnerde van de zoete
woorden van baboe Piti en Amat Seminta,
de eerste verhalen uit mijn jeugd, werd nu
streng wetenschappelijk getoetst aan moeilijke
maleise stukjes die onveranderlijk begonnen
met: „Adalah se-orang di..." of: „Adalah
radja-radja melajoe". Ik heb het nog tot een
candidaatsexamen gebracht, maar de oorlog
en mijn eigen toneelaspiraties brachten mij
op een weg die nooit meer naar het Land
van Herkomst heeft gevoerd.
Mijn beroep van toneelspeler brengt mij wei
nig meer in aanraking met oude Indische
herinneringen. Alleen is juist daardoor de
confrontatie soms des te verrassender. Ik weet
nog heel goed dat ik als aankomend acteur-
tje solliciteerde bij Cees Laseur. Na nog geen
vijf minuten zei hij: „Jij komt zeker uit Indië"
Hij bleek zelf in Kota Radja geboren te zijn.
Later, onder zijn regie, riep hij weieens plot
seling: „Pèm, plan-plan sadjah." Het klonk
merkwaardig tussen de teksten van Anouilh
of Christopher Fry. Behalve hij en ik begreep
alleen Cruys Voorbergh welke actrice hij be
doelde met „Tante Gemoek". Weet U dat
van deze laatste acteur een aandoenlijke baby
foto te zien is in Tempo Doeloe van Breton
de Nijs?
Ook Cees Laseur was het die mij eens een
rol toebedeelde in een musical van de Haag-
sche Comedie. Nu kan ik absoluut niet zin
gen en mijn muzikale, solistische aandeel
was dan ook beperkt tot een zangerig zinne
tje: „hoe is 't mogelijk" Of nu het daverende
orkest mij tot zo'n panisch verlangen naar de
bescherming van het moederland bracht weet
ik niet, maar in ieder geval schijnt dat ene
zinnetje zo Indisch als: „hoe is 't mohüluk"
geklonken te hebben, dat mijn collega's iedere
avond opnieuw de grootste moeite hadden
zich goed te houden.
Toen ik gisteren de twee nummers van Tong
Tong las, viel het mij op dat, naast een prij
zenswaardige tendens om heden en toekomst
niet te vergeten, het blad aan zovelen van uw
lezers de gelegenheid geeft om nog tamelijk
recente herinneringen uit te wisselen, zonder
die gemelijke en op de lange duur toch wat
irritante toon waarop in sommige Hollandse
kringen nog over het voormalige Nederlands-
Indië wordt gesproken. De nostalgie is heel
zuiver, heel menselijk, heel begrijpelijk en
daardoor zeer sympathiek. Maar U heeft mij
niet gevraagd een oordeel over uw blad te
schrijven. LI vroeg mij, als U iets met Indië
te maken hebt gehad, vertel er dan wat over
en tot mijn eigen verbazing heb. ik al heel
wat weg zitten tikken. Het zal wel komen
door het feit dat dit land ons altijd in zijn
greep zal blijven houden, zelfs als men ruim
dertig jaar geleden Belawan-Deli voor het
laatst aan de kim heeft zien verdwijnen. En
dan springt onmiddellijk weer die herinnering
naar voren van de eerste winter in Holland.
Ik stond als tien-jarig jongetje moeizaam en
eenzaam in een polder tussen Voorburg en
Leidsendam (kan het Hollandser?) op de
pas verworven schaatsen en plotseling besefte
ik dat alles om mij heen doods was. Het
water was gestold onder zwart ijs, de gras
sprietjes waren wit en roerloos, de bomen
stonden kaal, zonder een blad.
De lucht was loodgrijs. Strikt grijs, alsof
iedere nuance verboden was. Op dat zelfde
moment kreeg ik een tomeloos verlangen naar
de Tji-Kapoendoeng die achter ons huis aan
de Braga-weg stroomde, met het houten
bruggetje naar het erf van de familie Groen
en de duizenden zonnevlekjes tussen de bam
boeblaadjes. Ik kwam huilend thuis en mijn
De Roep van de Tong Tong
Wij schreven een briefje aan Tim Dik
kers (wie kent hem niet van Toneel
of Televisie!) omdat wij dachten dat
hij Indisch" was. En ziehier zijn
antwoord, dat wij praktisch onverkort
plaatsen. Het is voor ons alwéér een
aanwijzing in de richting van de juist
heid van onze hypothese. De stelling
n.l. dat ook na twee of drie generaties
het niet „gedaan" zal zijn met de In
discheinvloed. De afkomst en zelfs
het simpel daar geboren zijn, dus zo
wel erfelijke als milieufactoren, zul
len ook in de toekomst een rol blijven
spelen in het karakter én de „attitude"
de houding van de persoonlijkheid.
Eigenlijk popelen wij van ongeduld
om deze hypothese eens wetenschap
pelijk getoetst te zien en wij hopen
dat het tijdstip niet veraf meer zal
zijn dat dit onderwerp door een socio
loog] sociaal-psycholoog onderhanden
wordt genomen. Graag zouden wij dit
zelf doen, maar dit zal zoveel concen
tratie en tijd vergen, dat wij het di-
rekt-praktische werk voor Tong-Tong
in de steek moeten laten.
Entre ces deux mon coeur balance!
W. v. M.
ouders waren boos. Een Hollandse jongen
hoort blozend van het ijs te komen en dan
hongerig op de snert aan te vallen.
Maar ik ben nooit een echte Hollandse jon
gen geworden. Daarvoor herinnerde ik mij
te goed de tjemara's op het erf van de Java-
sche Bank, waar ik speelde met mijn vriendje
Karei de Rooy, en waar je 's middags, als de
kebon was gaan slapen, de stilte kon horen.
Wie geregeld luistert naar de boekbesprekin
gen welke Drs. Max B. Teipe zondags voor
de AVRO-microfoon houdt, zal meermalen
reeds getroffen zijn door de wijze waarop deze
criticus werken van Indische auteurs beoor
deelde. Want de wijze waarop hij de dingen
naar voren brengt getuigt van een brede visie
die zo afwijkt van wat wij gemeenlijk ont
moeten, dat men als daar niet de kleine ac
centfoutjes waren, zou denken dat „een van
ons" aan het woord was. Zijn mening over
onbegrip en vooroordeel inzake alles wat In
dië betreft zoals hij het eens noemde: het
Multatuli-complex van ons volk, een minder
waardigheidsgevoel dat berust op onvoldoen
de kennis van zaken en een vaag humanita-
risme, bezinksel van verlichtingsdenkbeelden
steekt hij daarbij niet onder stoelen of
banken.
Zijn jongste bespreking, die van „De eerste
Etappe" van H. J. Friedericy, was er weder
om een voorbeeld van hoe het ook voor een
„buitenstaander" mogelijk is over zaken die
zij niet uit eigen waarneming en ervaring ken
nen, een juist oordeel te hebben, als zij zich
terzake op de hoogte willen stellen en zich
in de materie inleven.
Dit geeft ons hoep, dat ons streven in de toe
komst meer vruchten zal afwerpen, en dat
onze pogingen om het Nederlandse volk er
van te doordringen dat het in zijn totaliteit
beschikt over vele nuttige waarden waar
den die wij meebrengen waarvan het be
staan niet werd vermoed, eens nog succes
zullen hebben. Een van de baanbrekers die
ons daarin helpen is Max Teipe. Hij is geen
„buitenstaander", hij is „een van ons". Wij
zijn daar blij om. Wij zijn daar trots op!
W. v. M.
En de heerlijke melancholie van een regen
dag op de kina-onderneming Tji-Kembang,
ergens hoog in de Preanger. Of het hete,
zachte asfalt op de weg van school naar huis
in de buurt van het Pieterspark. Maar vooral
ook het beschermend gebaar van de mandoer
Seminta, toen ik eens doodsbang was voor de
draken in een Chinese optocht. De hamer
van Seminta, het was een heel speciale, hangt
nog in mijn schuur. En wat zou ik er niet
voor over hebben mij te kunnen herinneren
wat hij me allemaal verteld heeft bij de
Hollandse lantaarnplaatjes. Ik weet nog dat er
een bij was waar een schoorsteenveger op
voorkwam
P1M DIKKERS
Wij vragen: wat is er van de fam. Groen
geworden en waar zit Karei de Rooy? Red.
Ik stond als tien-jarig jongetje moeizaam en eenzaam op de pas verworven schaatsen.
5