TJINDOKOE
Ik ben één van uw lezeressen die zich zeer interesseren voor de serie artikelen
over de tijger in het volksgeloof. Ik heb het nooit durven vertellen uit vrees
uitgelachen te zullen worden om iets dat versleten wordt voor kinderachtige bij
gelovigheid; men spot immers zo licht over dingen, die men niet verklaren kan.
Bij het lezen van uw artikelenserie kwam mij meer dan ooit de uitspraak van
Shakespeare in mijn gedachten: "There are more things in Heaven and earth...
than you have ever dreamt of..."
Uw serie artikelen riepen de verhalen in mijn
herinnering terug, die ik eenmaal hoorde van
mijn grootmoeder en die ik sedert mijn kinder
jaren verbannen heb naar het rijk der fabelen.
Wie beschrijft echter mijn verbazing toen ik
las over de tjindakoe (weertijger) die de geul
in de bovenlip missen. Het drong toen tot me
door dat hetgeen mijn nènè destijds vertelde
geen fabeltje was met de bedoeling een grie
zelverhaal op te dissen. Immers mijn groot
vader miste de geul in zijn bovenlip eveneens.
Eer ik verder ga, wil ik U eerst de familie
verhouding vertellen.
Wijlen mijn vader was een totok, geboren en
getogen Mokummer, die als jongeman naar
Indië kwam in militair dienstverband; hij
leerde mijn moeder kennen in de tangsi; zij
was de dochter van soldaat le lasse Wagiman,
die buiten diensttijd tevens dagverblijfhou
der was. Zij trouwden in Soerabaja in 1920,
waar ik na een jaar geboren werd als eerste
van hun vijf kinderen. Hun huwelijk was zeer
gelukkig en voorbeeldig te noemen. Toen mijn
kakè zich na zijn pensioenering in zijn ge
boortestreek Poerworedjo vestigde met een
bini-moeda, kwam onze lieve nènè voorgoed
bij ons in huis (de onderofficierswoningen,
zoals die aan Indië-kenners bekend zijn). Het
feit dat kakè een nieuw leven was begonnen,
deed mijn ouders besluiten de jongere broers
en zusters van mijn moeder eveneens in huis
te halen. De beide oudsten gingen al spoedig
uit huis, Mirar en Soe bleven langer bij ons.
Als de schemering was ingevallen en nènè
zich terugtrok in de goedang, braken voor
ons de meest genoegelijke uurtjes aan.
Met de lampoe-templek aan de muur, waar
tjitjaks elkaar of insecten najoegen; nènè ge
leund tegen de witgekalkte muur, zittend op
de grond die geheel met een dikke tikar was
belegd. De moede benen had ze voor zich
uitgestrekt, en Miran, Soe en ik vochten om
het hardst om het beste plekje waarop we
onze hoofden konden neervleien. Naast nènè
stond de „peti Kompeni", waarop een oud
biscuitblik stond met haar sirih-attributen en
de grote mok kopi toebroek. Verder stonden
er nog het bekende potje obat matjan, kajoe
poetih olie, een gebarsten spiegeltje met daar
naast een brokje bedak bangkoewang van
Soe en de ronde doos met obat njamoek. Met
zekere, langzame gebaren bereidde nènè in
tussen haar kinang (als gewoonlijk volgde ik
gefascineerd het ritueel), haar doorgroefde
vingers zochten zorgvuldig twee sirihbladen
uit, die ze nog eens gladwreef aan de mouw
van haar baadje of op haar knie aan de kain.
Uit het potje met sirihkalk pakte ze het pen
netje om het aan het sirihblad af te vegen.
Vervolgens brak ze er een stukje gambir op
af, een kruidnageltje kwam er nog bij en een
paar schijfjes kinang-noot. Even zorgvuldig
vouwde ze het geheel tot een keurig pakje,
stak het achter haar kiezen en begon verge
noegd te kauwen.
Dat was voor ons het teken om te zeuren dat
ze zou dongèng, net zo lang tot ze zwichtte.
Mochten andere kinderen van hun oma's en
tjangs als eerste sprookjes Hans en Grietje,
Klein Duimpje en de Gelaarsde Kat hebben
gehoord, bij mij ging dat anders. De eerste
sprookjes die ik hoorde waren die van Ba-
wang Poetih en Bawang Merah, Kedonno-
Kedini en van Ratoe Enggal Enak of Petrook
dadi Ratoe. Maar als ik 's avonds in bed ge
stopt werd, was het mijn vader die me in het
Hollands het avondgebedje leerde. Ik geloof
daarom, niet teveel te beweren wanneer ik
zeg, dat ik van de Indische kinderen wel het
meest bevoorrecht ben geweest: op prille leef
tijd reeds accepteerde ik wat Oost en West
te bieden hadden.
Die dongèng-avonden in de goedang vormen
voor mij mijn meest onvergetelijke uurtjes.
De geur van de kinang, vermengd met die
van verse kopi toebroek, soms ook nog de
lucht van de walmende lampoe templek als die
weer eens niet goed wilde branden. Als buiten
de regen ruiste, werd het eens zo knus door de
intieme sfeer, die gevormd werd door de re
genstralen die van het dak neerstroomden en
die in het schijnsel van de lampoe templek een
gestaag bewegende zilveren kralengordijn werd
die het zwart van de nacht buitensloot. In die
sfeer vertelde nènè met dromerige stem de
verhalen in het Javaans, soms vermengd met
Maleis, wanneer ik het niet dadelijk snapte.
Zo vertelde zij dan op zekere avond, dat
kakè een „ilmoe matjan" bezat die hem in
staat stelde zich in een tijger te metamorfo
seren. Hij maakte er slechts gebruik van wan
neer hij verre reizen moest ondernemen, in de
tijd dat er nog geen treinen en auto's waren.
Het was toen de gewoonste zaak van de we
reld dat men vele dagreizen liep om ergens
te komen, zelfs vaak nog door schaars be
woonde streken en dichte oetan waarin veel
wilde dieren huisden. Wanneer kakè een verre
reis moest maken (vóór hij in militaire dienst
ging), zorgde hij ervoor de nacht vóór zijn
vertrek niet meer in huis te slapen. Precies
zoals in uw artikel in T.T. van 28 februari '62,
werd verteld, volgens mijn nènè echter: ,,Nè'
ke-me-noeng-san ora biso dadi sing areb ma-
lih", d.w.z. wanneer iemand getuige daarvan
zou zijn, lukte de metamorfose niet.
Kakè ging ergens buiten de desa naar een
eenzame plek om zich af te zonderen en de
voorgeschreven rite met de bezweringsformu
les uit te spreken, waarna hij zich gewoon te
slapen legde. Hij droomde dan dat hij door
bos en velden liep, om ontwakende tot de
ontdekking te komen dat hij reeds onderweg
was in de richting ngalor of ngidoel, naar
gelang het doel van de reis. Daarbij moet
hij „instinctief" de bewoonde streken hebben
gemeden. Een niet te omschrijven gevoel weer
hield hem ervan om in de nabijheid van men
sen te komen. Eén keer echter deed hij dit ge
voel geweld aan, toen hem de honger kwelde
doordat de geur van een nangka sterk in zijn
neusgaten drong. De meest vreemde tweestrijd
moet hij hebben uitgevochten, toen hij niet
langer weerstand kon bieden en de nangka
na deze omzichtig te hebben benaderd ver
slond.
Veel later, toen hij al lang en breed weer in
zijn eigen desa terug was, bleek zijn avontuur
met de nangka een meer lugubere betekenis
te hebben gehad. Hij vernam dat de kampong
in de buurt waarvan hij de nangka gevonden
en opgegeten had, de nacht daarvóór onge
wenst bezoek had gekregen van een gestreepte
rover, die een geit weghaalde en het bos in-
sleepte. De tijger liet het kadaver half aange
vreten liggen, waaruit de bevolking de con
clusie trok dat het roofdier er nog eens terug
zou komen. Teleurstellend voor de inmiddels
gealarmeerde bestuursambtenaar (die had wil
len proberen de rover te verschalken), bleek
deze eerder teruggekomen te zijn dan werd
verwacht want van het kadaver was niets
meer overgebleven. Kakè begreep toen, dat
hij in zijn „tijgergedaante" het kreng moet
hebben verslonden, in de mening verkerende
door het sluimerende menselijke in hem -
dat het een sterk riekende overrijpe nangka
was.
Wanneer Kakè het doel van zijn reis had
bereikt, kon hij niet zonder meer de bewoon
de wereld binnenstappen. Als door sterke
touwen werd hij ervan weerhouden: een niet
te definiëren gevoel van afkeer en vrees. Hij
zocht eerst een stille beschutte plek op, strekte
zich uit, werd soezerig en dommelde in. Als
ai) ontwaakte was alle gevoel van vrees van
hem afgevallen. Zonder het geringste spooi
van vermoeidheid kon hij monter het dorp
binnenwandelen. Mijn grootmoeder vertelde
nog, dat kakè deze „ilmoe-matjan" gebruikte
om zich over grote afstanden sneller te kunnen
verplaatsen, dan hij ooit als mens had kunnen
doen. Een treffende overeenkomst dus met het
eerder genoemde artikel, waarin de schrijver
verhaalt van zijn ontmoeting met een tjinda
koe die 35 km aflegde in amper vijf uur, on
der frappante omstandigheden. Nènè vertelde
dat kakè als „tijger" in een nacht en een dag
een afstand aflegde, waar een normaal mens
5 a 6 dagen voor nodig had.
Ik herinner mij ook nog heel goed een nach
telijke consternatie van dooréén pratende on
geruste grote mensen (ik moet toen 9 jaar
oud geweest zijn en men had niet in de gaten
dat ik uit nieuwsgierigheid mijn bed was
uitgekropen). Nóg zie ik mijn grootvader die
op de grond gezeten in alle gemoedsrust zijn
klobot bereidde, terwijl hij met korte zinnen
antwoordde op de hem gestelde vragen. Hij
leek me terneergeslagen. Hij droeg het haar
destijds nog op ouderwetse manier erg lang
tot op het middel, dat nu achteloos in een
iket om zijn hoofd was gewikkeld. Hij was
kort gedrongen van bouw, massief en
stevig, en was gekleed in een korte broek,
het bovenlijf ontbloot. Naast hem lag zijn
sabook (een decimeter brede leren gordel)
inééngerold, door jarenlang gebruik, in de
vorm van zijn middel. Flarden van de gesprek
ken herinner ik me vaag. Pas toen ik ouder
was hoorde ik nadere bijzonderheden erover.
Kakè, die voor een maand bij ons gelogeerd
was, had die nacht een nachtmerrie gehad.
Hij sliep in de „kamar makan" op de grond,
terwijl zijn dochter Koetis op de divan sliep
(zij was de enige van zijn kinderen die nage
noeg geen geul in de bovenlip had). Hij
droomde dat hij werd aangevallen door een
tijger. En zich herinnerend dat hij de „ilmoe
(Lees verder op volgende pagina)
18