Historische ontmoeting
Na door de tandarts met goede bedoelingen nogal gemarteld te zijn, werd ik door
hem uitgelaten met een welgemeend „Tot ziens!" Buiten een beetje tot mijzelf
gekomen, stond ik nog even aarzelend om de straat over te steken, toen daar een
aanrijdende dame opeens schielijk van haar fiets sprong en lachend naar mij toe
kwam, verrukt uitroepend: „Hé! Zeg; ben jij in Holland?!"
Ja, ik was in Holland; en toch niet klandestien
er binnengekomen;gewoon met Europees ver
lof vanuit Indië; in 1937. Maar... eh, wie
was zij i Ik herkende haar niet; en trachtte op
slag, confuus als ik was, alle raderen van
mijn hersenmekanick tegebjk in werking te
stellen, om in mijn bovenkamer te vernemen,
welke beminnelijke kennis van de vrouwelijke
kunne ik vóór mij had. Stellig een goede ken
nis, want zij had mij zo jubelend be-,,jij"-end
aangesproken en zij greep mijn nog wat tal
mende hand en drukte die hartelijk. Blijkbaar
verraste het haar ook uit Indië afkomstig?
bijzonder, mij in het moederland te treffen,
waar ik al enkele maanden ter plaatse was.
Maar erg genoeg! lk wist zo op het
eerste gezicht haar helemaal nog niet thuis te
brengen en zat dus in grote verlegenheid.
Nou ja, na een korte verwardheid deed ik
alvast even enthousiast terug op die vraag:
„Ben jij in Holland?" en antwoordde dolblij:
„Jaja; jazeker! En óf ik in Holland ben! Jij
dus ook, hè?" (Dom was dat laatste van me,
want het ontlokte haar de vraag:)
„Waar anders dan in Holland dacht je, dat
ik zat?"
Ik dacht aan nergens; moest eerst weten, wie
zij was; en zei maar gauw in extase: „Hoe is
het mogelijk! Wat een leuk toeval, zeg, dat
ik je hier net ontmoet! Je maakt het best,
lijkt me, meisje". (Kijk, dat „meisje" was
weer veel te voortvarend gezegd, zo erg in
tiem; want stel je voor, als zij nou de vrouw
van mijn vroegere chef zou blijken te zijn...
„Ach nee, daar was zij toch eigenlijk zelf in
haar begroeting ook te familiair voor geweest.
Dus vervolgde ik vlot, om tijd aan mezelf te
houden ten einde „binnenskamers" haar iden
titeit op te sporen") „Wat hebben wij elkaar
in lang niet gezien hè? Gaat het alles echt
goed met je? Thuis ook, ja?"
„Ja, best", zei ze alleen, (wat mij dus niets
„zei") en toen vroeg zij: „Ben je hier pas?"
„Hier? O, bedoel je uit Indië?" (Ah! zij
knikte). „Nou, al een paar maanden. Een
beetje begin ik aan Holland alweer te wen
nen", zei ik. („En jij?", dorst ik niet te
vragen. Hoe kon ik in 's-hemelsnaam mij zo n
charmante vriendin niet meer herinneren!...)
„Kwam je nog veel in Soerebaia?", was nu
haar vraag. (Aha! „in Soerabaia!" Daar
hadden wij elkaar dus wel ontmoet. Of het
laatst gezien? Ik rukte snel het Soerabaia-
laadje onder mijn schedeldak open en snuf
felde er gejaagd in rond om haar daarin
terug te vinden... Tevergeefs. Ik herkende
haar nog niet. Ellendig! En ik antwoordde:)
„In Soerabaia?... Nee, al lang niet meer;
want ik heb laatstelijk in Makassar gezeten.
Daar ben ik dus nu vandaan gekomen en
alleen één dag in Soerabaia geweest om met
de expres via Bandoeng naar Batavia en Priok
te gaan en dan op de Dempo..."
„Mmmm", knikte zij. „Ik wist helemaal niet,
dat jij in Makassar zat. Hoe ben je daar zo
gekomen?"
„Met de boot", zei ik in gedachten, vagelijk
de vraag wat vreemd vindend en nog steeds
trachtend te weten te komen, wie zij in
Soerabaia kon zijn geweest. Wat zinrijker
voltooide ik:: „Naar Makassar ben ik overge
plaatst, natuurlijk.
Een reuze aardige plaats, zeg. Maar eh...
was jij in 1933, toen ik langs Soerabaia
er heen ging, uit Soerabaia al weg?", waagde
ik. „Nou, zeg! Oók wat!", zéi ze smalend,
„Jij bent toch zelf in 1930 mee geweest aan
boord in Perak, om me weg te brengen, met
de Reesers en Postuma en zo..."
„Ach, jaja. Ja!", bevestigde ik, hoogst onop
recht; ik herinnerde mij daar niets meer van.
Beroerd genoeg! In 1930?, ja, toen kwam ik
wel veel in Soerabaia, vanuit Lawang; en had
ik haar toen mee aan boord uitgeleide gedaan
met de Reesers en Postuma?... Reesers had
ik maar zozo in Soerabaia gekend; Postuma's
beter. En zij was dus een kennis van hen?...
Hoe en waar had ik haar toch leren kennen?
Bij wie? Wat was zij? Zo'n prettig, lief ge
zicht had zij, maar er was mij toch alleen zo
heel, heel vaag iets bekends in... Juist wilde
ik bekennen: „Wel het is beschamend, maar
wil je geloven en me vergeven, dat ik je
naam toch glad vergeten ben!", toen zij mij tot
verweer noopte door mij in mijn vroegere
persoon te kwetsen met de opmerking:
„Je zag er toen, aan boord, heel wat minder
geciviliseerd uit dan nu, jochie. O, wat was je
toen ruig en rood-verbrand in je gezichtEn
zo sta je ook op de enige foto, die ik van je
heb".
„Nou, zeg; kan ik helpen, dat de zon mij
altijd zo rood roosterde. En ruig? Ik kwam
toch niet ongeschoren aan boord?"
„Nee, zoet maar. Ik bedoel niets onaardigs.
Je was toen heus óók lief, hoor. Maar ik vind
je er nu zo deftig uitzien... Zeg, dat ik daar
niets van gehoord heb, dat jij naar Makassar
gestuurd bent. Was je stout geweest? Dat
was toch geen promotie?"
„Hoe kom je er bij? Het was een gewone
overplaatsing".
„O". Zij keek, of zij een kies punt had aange
roerd. Eigenaardig. En dan sprong zij ineens
over op de vraag: „En woon je hier weer bij
je moeder?" (Sappristie! Kende zij ook mijn
moeder?... 't Was toch te gek, dat ik mij nog
niets van haar herinnerde...) „Ja, inderdaad;
ik woon weer bij moeder in huis", antwoordde
ik afwezig. Zij bracht mij steeds meer van
mijn stuk; maar ik kon toch voor mijn figuur,
na het uitbundig begin, nü niet meer bij haar
informeren, wie zij eigenlijk was. Ter afleiding
leuterde ik maar in de leegte: „Ik ben net van
de tandarts. Hij heeft me lekker te pakken
gehad, hoor..." Dit leek evenwel voor haar
een verklaring van mijn moeilijk te verhelen
benepenheid, want meewarig zei ze: „Ik merk
het. Je hebt nog pijn, hè? Was het een zenuw
behandeling?"
Maar mijn „lijdzaam" knikken kon helaas
haar blijdschap over het weerzien niet druk
ken, want, zonder eindelijk eens iets van zich
zelf te vertellen, vroeg zij, als uit een veelheid
van vragen geheel willekeurig puttend: „Zeg,
en eh... je broer, hoe is het daarmee?
(M'n broer! Wist zij ook alweer, dat ik een
broer had! Maar bedoelde zij mijn broer in
Indië, of die in Holland?... Wacht eens: zij
zag mij toch niet voor één van hen aan? Wij
heetten nogal eens op elkaar te lijken. „Mijn
broer Hans?", vroeg ik.
„Hans?", vroeg zij terug; „Hij heette toch
niet Hans?"
„Zo heet hij zelfs nóg" zei ik, op mijn broe
der in Atjeh doelend. „Of bedoel jij Jan?'.'
„Ja, Jan; natuurlijk", antwoordde zij. „Is ie al
getrouwd
(Hoe nu? Jan was al jaren getrouwd. Mijn
beide broers waren al vader van een paar
kinderen). Jan in Holland? Of die al ge
trouwd is? Mens, die is al lang pa".
„Nee, in Holland?...; heb jij nog een broer
in Holland Wat vertel je me nouNee, ik
bedoel natuurlijk die in Indië".
„Dus tóch Hans...?"
„Heet die Hans? Die in Medan?"
„In Medan?... In Atjeh, bedoel je?"
„Medan-in-Atjeh?..." Zij keek mij aan, of ik
kinds was geworden. „Medan ligt toch niet in
Atjeh, stakker".
„Nee, allicht. Ik zeg ook niet Medan-in-Atjeh,
kindje. Ik bedoel: in Medan heeft Hans nooit
gewoond; wel in Atjeh. In Takengon. En die
is ook al een tijdje getrouwd".
„Takengon? En is die al een tijd getrouwd?...
En ik hoorde nog onlangs over trouwplan
nen. Ach, maar je broer zat toch in Medan
En hij heet toch ook niet Hans?"
„Voorzover ik weet, wel, hoor. En ik heb
maar twee broers".
„Ik dacht, een broer, die Jan heet..."
„Ja, nou ja, maar die is sinds zijn jeugd niet
meer in Indië geweest. Je bent waarschijnlijk
vergeten dat de ander Hans heet van z'n voor
naam. En eh..., eerlijk gezegd ben ik toch
warempel ook jouw voornaam vergeten". „Toe
nouvroeg zij ongelovig en met het beken
de, omhooggaande elleboog-gebaar. „Je zal
mijn naam niet meer weten?... Foei toch! Is 't
heus?... Mien immers. Ken jij jouw Mientje
niet meer?, lelijkerd. Foei!" en zij aaide
vermanend mij even over de neus.
Ik schrok werkelijk. Want nu zei mij toch
zelfs haar naam nog niets! Mien?... Een
Mientje in Soerabaja?... Ik meende maar heel
even, zonet pas, iets bekends in de klank van
haar stem gehoord te hebben. Dat enigszins
galmende in de toon, wie had dat ook weer?
Mien -wie was dit toch? Ik móést nu toch
kunnen weten, wie zij was?, en keek haar
strak onderzoekend aan. „Mien... eh". Nee, ik
wilde niet nader vragen.
„Zeg wat heb jij?,", vroeg zij. „Waar denk je
aan?"
„Mientje...", zei ik en wilde wanhopig mijn
verschrikkelijke vergeetachtigheid maar beken
nen. Maar voordat ik verder kon spreken,
scheen haar ineens iets in te vallen. „Man
netje", zei ze, heb jij zélf soms trouwplannen?
Of bén jij al getrouwd?; en ben jij daarom
jouw Mientje vergeten?"
„Geen sprake van. Nee. Hoe kom je er bij
Nee, Mien, maar ik sta me gek te denken,
waar wij elkaar hebben leren kennen. In
Soerabaia?"
(Lees verder volgende pag.)
18