„Indisch" - weg met dat woord!
Men vroeg mij van verschillende kanten of het nou werkelijk zo bar gesteld was
met dat „Tjapé, tjapé, tjapé!" in een vorig nummer.
Ja.
U hoort waarschijnlijk in uw eigen kennisenkring ook zo wat aan over domme
Indischen, gebrek aan assimilatie, heimwee, petjo, uitstervende groep, enz. enz. enz.
Kwartaal-abonnement
Mogen wij onze kwartaal-abon
nees eraan herinneren, dat het
laatste kwartaal is begonnen. Als
U het abonnementsgeld nog niet
gegireerd heeft, wilt U het dan
NU storten op giro 6685 Op
het strookje s.v.p. vermelden:
abonnement 4e kwartaal '62.
Dank voor uw medewerking
ADMINISTRATIE
Dat blijven tenslotte maar voorbijgaande ge
sprekken van betrekkelijk kleine groepen, maar
als die allemaal samen continu Tong-Tong
(Tjalie) onder spervuur leggen, dan raakt
ons werk in het gedrang. Dat is erg. Op een
gezellig avondje, op een terrasje, in de club,
is op zijn hoogst wat humeur in het spel,
maar hier bij Tong-Tong is onze opinie
ons werk, waarvoor wij begrip en medewerking
moeten vinden. Dan worden eindeloze discus
sies alleen maar remmen. Werk-besprekingen
dreigen vast te lopen in een ultimatum: ,,óf je
laat je Indische tjap vallen óf je dondert op".
In een bridgeclub kan je opdonderen (en
eventueel blij toe). Hier, bij Tong-Tong, mag
dat niet. Hier moet je met tact of met koppig
heid doorzetten, doorzetten. Maar je raakt er
soms bek-af van.
Voorbeeld: Indisch dorp in Spanje.
Direct bezwaren: waarom nou Indisch? Omdat
drie Indische jongens het initiatief nemen op
verlangen van een grote groep Indische Neder
landers, die in Spanje iets terug hopen te
vinden van de oude sfeer. Wat is er eigenlijk
voor bezwaar tegen?
Dan wordt het een kampong?
Bij zulk een vlotte denigrerende opmerking
krijg je altijd weer trek om op te vliegen:
„Wat is er ueberhaupt beroerd aan een kam
pong? De gezondste cel van de oosterse
maatschappij is de kampong! Mijn grootmoe
der is geboren in een kampong!" Enz. enz.
Weetuwel Dat deed ik vroeger.
Na jaren kloppartijen weet ik wel beter: deze
mensen kennen de kampong alleen als „achter
buurt van de stad". Ze weten niet beter. Maar
waarom wordt direct achter elke Indischman
de kampong gezocht? Je raffelt snel een
twintigtal namen af van abonnees, die zelfs
door de ingebeeldste burger onmogelijk geas
socieerd kunnen worden met de kampong.
Jamaar, die bedoelt men dan niet, wel ,,de
andere, die kent U net zo goed als ik". Men
heeft b.v. jarenlang samengewerkt met Maat
schappelijk werk en Sociale Zaken. Nou, nou!
En in al die jaren heeft men blijkbaar niet
kunnen realiseren dat men te maken had met
een ontzettend geschokte en geslagen groep
na de oorlog, de Jappentijd, de bersiaptijd,
DE TELKENS VERBROKEN EREWOOR
DEN VAN REGERINGEN. Mensen die wan
hopig trachtten zichzelf terug te vinden in een
volkomen nieuwe maatschappij. Haa! De lum
mels die niet eens een bed kunnen opmaken,
die stinkend eten bereiden, die op sloffen
lopen, enz. enz. enz.
Goed, goed, goed, laat dat allemaal waar zijn.
Waarom hebben deze snuiters niet rondgeke
ken onder de „goede" Indischgasten Die niet
door Maatschappelijk Werk behoefden opge
vangen te worden, omdat ze al hun tegenslagen
alleen en zwijgend hebben gedragen, zich
onafhankelijk hebben kunnen houden? En
waarom wordt ALTIJD weer gezegd: over
die zullen we niet praten, die zijn even goed
als wij, maar die andere, hè, die onverdedig-
den, laat ons daar eindeloos op los schelden.
Very, very bad!
Maar wie zijn die wij nou? Die als maatstaf
aangelegde Nederlanders-van-hier? Is dat wér
kelijk het neusje van de culturele en maat
schappelijke zalm? Lees de Telegraaf, lees de
statistieken van criminaliteit in Nederland,
kijk op straat rond onder lompe ongemanierde
vlerken, die er toch óók zijn.
Toch zal NOOIT een Indischman DE Neder
lander veroordelen om zijn canaille. En waar
om doen wel zoveel Nederlanders het ten
aanzien van ons? En waarom huilen zoveel
brave Indischgasten mee in dit koor? Waarom
is men bang voor canaille? Laat mij U zeggen
(en dat is een heel oude waarheid!): alleen
verguld canaille is bang voor canaille. De
wérkelijk ruimen van geest zijn onraakbaar en
onbesmetbaar.
Als je zo'n beetje de emigratie-rapporten van
Amerika en Australië kent, dan ga je denken
aan het „honi soit qui mal y pense": hoeveel
Hollanders in de vreemde generen zich voor
hun eigen taal en afkomst, splitsen zich af in
kleine groepen, die zich generen voor andere
groepen. Wat is dat voor een maatstaf! En
waarom wordt die voor de Indische groep ook
van toepassing geacht?
Waarom wordt eeuwig dat verduivelde heim
wee en „vandaagofmorgenzijnjullietochkapot"
tegen ons uitgespeeld? Eén van beiden: als het
niet harteloos is, is het bot. Opa Bürer begint
op zijn twee-en-negentigste jaar zijn memoires
te schrijven. Waarom hem dit misgunnen?
Waarom te zeggen wat pertinent niet waar is:
dat deze memoires waardeloos zijn? Begon
Maria Dermoüt niet op haar 62ste jaar te
schrijven over een Indië dat voorgoed voorbij"
is, maar nochtans boeken, die nog vele decen
nia in vele talen zullen leven? Als wij inder
daad sterven gaan, waarom mogen wij niet in
de laatste jaren iets van onszelf geven aan een
wereld, die wij zo beminden? Waarom moet
dat woord Indisch uitgeroeid worden? Waar
om Nederlands? Is Indisch niet Nederlands in
zijn tropische vorm
Wat wil men toch?
En waarom moet het slechtste onder ons
(aangenomen dat kampong slecht is) bij de
haren erbij gesleept worden om het beste
onmogelijk te maken? Hebben wij in Indië
ooit gezegd: Nederlanders mogen hier wel
komen, maar houd de Kattenburgers, Jordaners,
Boeckhorststraters maar bij je?! Dat zijn dus
wijken waar de kleinburgerlijke Hollandse
„fatsoendeling" ook liever niet komt?
Waarom dringt men er bij mij altijd op aan
dat ik mijn zwakke broeder verstoot? NOOIT.
Liever naar de duivel met de kampong dan
naar de kastjeshemel van juffrouw Lapsen en
Hendrik Edelings? Pah, hoe gemakkelijk is
het om hier in Tong-Tong met exacte feiten
uit verleden en heden mijn vaderland en mijn
volk zwart te maken. Met de Schobbejakken
en het Kaas en Broodvolk, met de poorters
die Gulden Sporenridders in de blubber lok
ten en ze afmaakten om er met de gouden spo
ren van door te gaan, van het.rapalje dat Jan
de Wit doodknuppelde op Het Groene
Zoodje.
Ho!
Ter wille van wat ons heilig is, verzwijg wat
zwart is.
Ik houd U aan uw woord: terwille van wat
ons heilig is, verzwijg wat bij ons zwart is.
Waarbij ik bovendien koppig handhaaf dat
veel bij ons wat zwart lijkt, niet zwart is.
Geen één ontwikkelde Nederlander zal zich
bedenken om in een Indisch dorp in Spanje te
wonen, net zo min als deze heer zich schaamt
om in een Indisch restaurant te eten. Schamen,
bang zijn, generen, dat doen alleen mensen
zonder wérkelijke beschaving.
De impertinentie bovendien om kalmweg te
beweren dat een Indisch dorp automatisch
riekt naar schorremorrie en een Nederlands
dorp niet! Dat wij heel goed moeten contro
leren wat er bij ons aan Indischgasten binnen
komt en dat hoeft maar bij Nederlanders niet.
Dat is allemaal zulk uitgezocht fijn volk! En
dat wij ons zulke petit bourgeois opvattingen
maar laten aanleunen!
Tong-Tong in elk geval NOOIT! Awas ga-
rong!
Jarenlang verwijt men de Indischman dat hij
niks kan en niks doet. En als hij wat doet,
moet het nog netjes vermomd worden in het
Nederland-kastje en het woord „Indisch" er
uit! Jarenlang zaait men tweedracht tussen
„Totok en Indo" en smijt men ze wijd uiteen
over heel Holland. En als ze elkaar tóch
vinden in één sterke vriendschap, die Tong-
Tong heet, dan komen ze je nog „met knup
pels en koorden" achterna, zoals Vestdijk
dichtte. Het lamme is, dat we niet eens
zwanen zijn, zoals Vestdijk zei, maar lelijke
eendjes in een blijkbaar verkeerde bijt.
Het is allemaal zo droevig dom verkeerd. Als
mijn (Totok) vader nog leefde, hij zou zich
voor zijn „soort" generen. En ik weet dat
duizenden uitstekende Nederlanders zich voor
dit dom gesar in TongTong-kringen generen.
Niet één hand, niet één officiële hand wordt
in onbaatzuchtige vriendschap naar ons toege
stoken. Over die ongelukkigen, die beledigend
spijtoptanten heten, hebben wij twee jaar als
krenterige dropverkopers zitten tawarren ,met
Ambonnezen en Papoea's gesold, over de
paspoortloze Indo's in Nw. Guinea wordt niet
gepraat en hier in dit gastvrije vaderland,
regent het critiek, alsmaar critiek, critiek, cri-
tiek of heerst hooghartig stilzwijgen. „Ah, il
pleure dans mon coeur, comme il pleut sur la
Hollande...
Weet U wat alleen het ellendige is? Dat de
mensen die ik hier signaleer niet eens begrij
pen, niet voelen wat ik bedoel. Zoals vogels
en vissen elkaar niet begrijpen. En dat besef
dat maakt je moe. En ziek. En misselijk. En
ellendig. Omdat elk werk beginnen moet en
zich door de grootste bergen tegenstand moet
wringen in gesprekken met mensen die niet
begrijpen. Tida mengerti, tida mengerti. En
het werk MOET gedaan worden. Als klein
deel van de opbouw van een geschiedschrijving
over de „koloniale tijd", de geschiedschrij
ving van het ontzaglijke werk, in alle eeuwen
vóór deze door geen enkele beschaving ooit
voortgebracht, het werk van „The White Man
in the Tropics".
Deze verduiveld snel te vergeten witte en
bruine Nederlanders zullen eens in nieuwe
geschiedboeken vermeld staan met gouden
letters. En bij al die namen zal niet één naam
staan, niet één van al die katjauwende, correc-
tiepotloodlikkende, afkeurende kleinburgers,
die ons nu zo dwars zitten
Daarom sjouw je in Godsnaam maar door.
This very, very, very long way to Tipperary
met het triomfantelijk opgeheven bordje:
„Dood! Afgelopen!" in zicht.
(Vervolg op pag. 17)
3