Kamer Twee Een frapante voorzegging C. de L. De koelie ^y a waterjali Vijf lange jaren na de Japanse invasie in 't voormalig Ned. Indië, kon ik eindelijk terug keren naar 't leven op de onderneming. Wij waren na de bevrijding zoals vele anderen direct naar Holland gekomen, voor scholing van de kinderen. Na zes maanden kreeg mijn man zijn oproep voor een administratie op een der vele ondernemingen van de Engelse firma, bij welke hij was. Hij vertrok, met blijdschap in 't hart en vleugels aan de voeten. Ik moest wachten, immers de kust was nog lang niet veilig. Wel had in die streek de politie de macht in handen, maar oppassen bleef nog even de boodschap. Het land waar wij kwamen was in beheer van een Indonesiër; geen onple zierige man. De overname verliep ordelijk. Er werd hard aangepakt en mijn man was weer helemaal in zijn element. Na enige tijd kon ook gedacht worden aan mijn terugkeer. De oproep geschiedde door de werkgevers en al gauw was in Indonesië 't nodige daarvoor gedaan. In december 1937 werkte ik als werkbaas aan de wegaanleg Wonopeingo (Pekalongan) Banjoemas. Ik had als standplaats Paninggaran, een desa aan de grens van de residentie Ban joemas, waar mijn twee mantri-opnemers en ik onze intrek namen bij de mantri van de zoutregie. Elke avond zaten wij met een lekker kop koffie in de voorgalerij en bespraken de dingen van de dag. M'bok-mantri (de vrouw van de mantri) zat er gewoonlijk bij. Op een avond greep zij opeens mijn beide handen en zei: „N'doro, U hebt zulke bijzondere garisans in uw handpalmen (ik heb in beide handpal men het dubbele Jupiter-teken), ik zal U daar over het een en ander zeggen. Nog binnen 25 jaar zult U ernstig ziek worden. U zult 't heel benauwd hebben en als het zover is zal een landgenote, jang paling djempol, uit de Prian- gan U helpen. Zij zal ervoor zorgen, dat U in het beste ziekenhuis zal worden opgenomen en zij zal U van de ziekte genezen. Op de dag dat U het ziekenhuis binnenkomt, zal U een ge sprek met Toean Allah hebben". Ik lachte M'bok-mantri uit en zei dat ik over 25 jaar allang dood zou zijn. Jaren verstreken, ik ging naar Holland en dacht niet meer aan de landgenote uit de Priangan die mij zou helpen. Maar ziet, de 28e augustus j.l. kreeg ik op kantoor een aanval van bron- chiale benauwdheid en moest met spoed naar huis in Amstelveen. De huisarts geraadpleegd, die me verwees naar de beste (jang paling baik) interniste van Amstelveen, mej. Dr. van Leeuwen die naar zij mij later vertelde geboren en getogen was in Bandoeng dus tóch „Priangan"). Het was op het spreekuur dat ik weer een aanval van benauwdheid kreeg en de „landgenote uit de Priangan" belde direct alle ziekenhuizen op om een plaatsje voor mij te zoeken, wat haar ook lukte in één der beste ziekenhuizen in Amsterdam. Nog geen kwar tier zat ik op het ziekenhuisbed of ik kreeg een vreselijke aanval van benauwdheid en zo benauwd was ik, dat ik een gesprek begon met Toean Allah zoals M'bok-mantri het voorspel de. Twee doktoren, een hoofdverpleegster, twee verpleegsters en 15 mede-patienten die mijn bange gesprek met de Allerhoogste aanhoor den werden er stil van. Nu na 5 weken, waar bij mijn landgenote uit de Priangan mij als arts opzocht en behandelde, ben ik in zoverre gene zen dat ik over een week weer gezond en wel naar huis mag gaan. M'bok-mantri garem, die nu na 25 jaren wel reeds in een andere wereld zal vertoeven, zal wel hartelijk hebben gelachen om mijn onge lovigheid die avond in december 1937. Hier in Holland bleef mij slechts 't wachten op de nodige papieren. En ook de scheeps- ruimte. Met mij wilden er zovelen terug naar 't geliefde land. Ik woonde met de kinderen in Amersfoort. En ik wachtte weken. De weken waren maanden geworden, toen ik eindelijk aan de beurt was. Ik kreeg een berichtje uit Den Haag. Moest me vervoegen bij Zaken over Zee. Waar dat precies was, weet ik niet meer. Was 't niet 't Plein? Of op het Binnenhof? In elk geval moest ik ook zijn in de Schoolstraat; daar 't eerst. Ik was niet bekend in Den Haag, dus duurde 't wel even voordat ik de verschillende kantoren gevonden had. Maar zo rond twaalf uur was ik bij Overzee- sche gebiedsdelen. Wachten. Eerst hier, dan daar. Maar overal... wachten! Behalve dat ik onze kleine zoon weer mee terug nam, kreeg ik op reis ook nog de zorg voor een kind, waarvan beide ouders reeds terug waren in Indië Ook zijn papieren moes ten in orde zijn. Toen ik eindelijk alles om me heen zwart zag van de honger en van moeheid, werd ik ge holpen. Ik was gauw klaar, tenminste bijna. Nog één stempeltje; 't laatste. In kamer twee. Dusop naar kamer twee. Of 't nu kwam van de honger, of dat het zo vlak bij was, dat ik er in mijn haast voorbij liep, weet ik niet. Maar kamer twee kon ik nergens vinden. Verder en verder liep ik. Zou nooit mijn uitgangspunt terug vinden als ik niet vroeg naar de weg. Ik kan me toch zo slecht oriënteren. Net dat ik besloot dat dan maar te doen, sprong me een grote mooie „2" in 't oog. Ha! Eindelijk dan toch, kamer Twee. Moeizaam duwde ik de zware deur open en ik trad binnen in een grote lege ruimte. Doodstil was 't om me heen. Vreemd deed 't aan na die rumoerige drukte overal. Maar ik was laat; misschien vandaag wel de laatste van de Indië-vaarders. Als ik nog maar geholpen werd Zo niet, dan was ik morgen voor dat aller laatste stempeltje weer een hele dag kwijt. Ik keek speurend rond in 't vertrek. Gek toch, dat er niemand kwam om me te woord te staan of de weg te wijzen. En 't prachtige vloerkleed zweeg ook in alle talen. Een deftige boel hier, zeker heel erg belangrijk dat laatste stempel. Ik waagde me verder in de ruimte en plotseling rees ergens in een verre hoek een gedaante op. Een hoge gestalte kwam naar me toe geschre den, met langzame passen. Statig en deftig; nog gewichtiger dan de kamer. Dus eindelijk toch leven in de stilte. „Mevrouw, wat wenst U?" klonk 't afgemeten, toen hij bij me was. Met een stem als uit de onderwereld. „Een stempeltje, meneer", zei ik, blij dat iemand me eindelijk de weg wees. ,,'t Laatste voor mijn Indische papieren". „En waar moest U zijn?" „Hier in kamer twee". Als blikken 't konden doen, dan was ik op dat zelfde moment veranderd in een onaanzien lijk hoopje as. Vernietigend keek hij me aan, vanaf zijn voor name hoogte. „Mevrouw, U bevindt zich in de Tweede Kamer". Twee tellen later stond ik op straat. Niet meer moe. Met een onweerstaanbare lust om in lachen uit te barsten om mijn idiote vergissing. En nog meer om 't uitgestreken gezicht van de bode, of wat 't dan ook voor iemand mocht zijn. Raakte 't dan nooit eens uit de plooi Voorwaar een waardige bewoner van zijn stad. Zonder ook maar één enkel greintje humor. PLANTERSVROUW „By a waterfall I'm calling you-hoe-hoe..." zongen we als we een tocht maakten naar een waterval. En als je er eenmaal was, dan had je na een poos baaien en stoeien ineens geen zin meer om te zingen. Dan ging je liever op een grote kalisteen zitten met de tenen in het koele water. Er was iets van romantiek, iets geheim zinnigs ook in het eentonige klateren en ruisen. Een montone dreun die de stilte nog intenser maakte, je soezerig deed worden, je gedachten uittilde boven de gewone dingen. Er was altijd wel een verhaal verbonden aan het diepe ge deelte van de vijver" beneden, waar het water hard insloeg, verhalen van mensen die er ver dronken en van geesten. Gezeten op je steen was het alsof je opeens wegdoezelde in een andere wereld van groenbemoste druipende rotswanden, hoge witte stammen met vogel nestvarens, een licht waas over donkergroen stil water, goudvarens en zilvervarens. Mis schien was je toen al in slaap gevallen... Rt. Medan 1916, druk bezochte dansavond in de soos. Een jonge man stapt de zaal binnen, ge volgd door een verontwaardigde en luid tieren de rickshaw-koelie: „Apa matjam doea poeloe sen sadja, ta tjoekoep!" Maar de jongeman vindt het wel tjoekoep en weigert meer te be talen. De koelie gaat door met schreeuwen en schelden en stoort zich niet in het minst aan de uitroepen van „pigi, pigi" en niemand van het publiek durft de stevig gebouwde kerel te naderen, om hem uit de zaal te zetten wat trouwens ook niet gelukt zou zijn. Pijnlijke situatie, die men denkt op te lossen door de man verder te negéren; dan zou hij vanzelf wel verdwijnen. Maar men had zich vergist. Nauwelijks klonken de eerste maten van de Patineur-wals, of de man begeeft zich naar een van de dames, pakt haar tot aller ontzet ting om het middel en walst met haar op blote voeten keurig en elegant de zaal door. De ont zetting lost zich weldra op in een grote hilari teit, wanneer men beseft de dupe te zijn ge weest van een goed geënsceneerde grap, Deli matjam! H. L. VOGELESANG Los Angeles 7

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Tong Tong | 1962 | | pagina 7