Hemelnimfen proberen Ardjoena te verleiden
De Redactie van Tong-Tong verzocht mij iets te schrijven bij het hierbij gerepro
duceerde houten beeld van de beroemde brahmaanse sculpteur Ida Bagoes Njana,
die in het Balische beeldhouwerscentrum Mas woont. Het stuk behoort tot de
Collectie-Bonnet, voorzover die eigendom is geworden van de Leidse Universiteit.
Deze verzameling wordt thans beheerd door het Rijksmuseum voor Volkenkunde
te Leiden.
De sculptuur werd tot 3 december te Utrecht
getoond tijdens de expositie „Hedendaagse
kunst van Bali", in het Centraal Museum, en
is in de desbetreffende catalogus beschreven
onder no. 135, afgebeeld bij no. 39 van de
illustraties. In die catalogus werd voor een
overeenkomstige voorstelling verwezen naar
no. 23, een in details meer uitgewerkte inkt-
tekening van I Wajan Togog, die te Padang-
tegal woonde en daar leerling was van een
tekenschool, voor de oprichting waarvan de
Minister van Onderwijs en Opvoeding van de
toenmalige deelstaat Oost-Indonesië, de heer
Katopo, en Rudolf Bonnet zich moeite hebben
getroost. Die tekening, eveneens deel uitma
kend van de Leidse Collectie-Bonnet, werd
aan laatstgenoemde ten geschenke gegeven
door de medeleerlingen van de in 1956 op
achttienjarige leeftijd gestorven schilder. Over
de kwaliteit van het werk kan men zich thans
ook een oordeel vormen bij het zien van een
fraaie reproduktie in de Bali-kalender van
Tong-Tong, waarvan de tekst geschreven is
door Dr. A. C. van der Leeden, Conservator
van de Afdeling Indonesië bij genoemd Mu
seum.
Het werk van I Wajan Togog is een illustratie
uit het verhaal: Ardjoena's huwelijk (Ardjoena
Wiwaha), volgens de wijze waarop een mo
derne Balische schilder een geliefde scène uit
het Oudjavaans kunstdicht uit de elfde eeuw,
dat op Bali ook in het verleden (evenals tevo
ren op Java) dikwijls in verschillend materiaal
en in toneelvormen werd uitgebeeld, heeft
opgevat. Die scène heeft betrekking op Ardjoe
na's ascese, waarbij hemelnimfen proberen hem
in zijn strenge meditatie te storen. Zij handelen
op verzoek van Indra, de hemelkoning, die
Ardjoena wil beproeven voordat hij hem wil
gebruiken in de strijd van de goden tegen een
demonenkoning, die de hemel wil bestormen.
De godenvorst kan tevreden zijn over die test:
hoe de schone vrouwen zich ook met al hun
verleidingskunsten mogen inspannen, Ardjoena
blijft zijn vijf zintuigen beheersen en richt deze
niet op de objecten ervan, iets waarvoor gewo
ne mensen ze plegen te gebruiken. Maar in te
genstelling tot hun heer zijn diens mannelijke
volgelingen, die een clowneske rol vervullen,
op de tekening intensief bezig met het pro
bleem hoe zij zich door de dienaressen der
hemelse dames kunnen laten vertroetelen.
Volgens de Oudjavaanse tekst, die op Bali in
vele vormen op eigen wijze wordt gevolgd, is
het bij die gelegenheid nacht; de maan schijnt.
Daardoor worden de nimfen nog meer getrof
fen door de pijnen der liefde dan reeds het ge
val was bij het eerste aanschouwen van de me
diterende held in zijn kluizenaarsgrot op de
Indra-berg. In de tekst van de kalender wordt
er aan herinnerd, dat in de oudere kunst van
Bali (en ook van Java, waar deze scène even
eens bijzonder geliefd was) de figuur van
Ardjoena er in kluizenaarskleding met de haar
tooi van een asceet wordt voorgesteld. In die
gevallen staart hij öf recht voor zich uit, öf
heeft hij zijn ogen gericht op de punt van zijn
neus, als een yogin in de samadhi, volgens
Oud-Indiaas gebruik. Maar in de tekening van
I Wajan Togog heeft Ardjoena de haardracht
van deze held in de wajang. Zijn kleding is
niet die van een asceet, zijn houding tijdens de
meditatie, wat zijn lichaam betreft, evenmin.
Hij buigt het hoofd naar rechts (op de teke
ning vanaf de beschouwer gezien naar links).
Dit is ook het geval met de figuur van de held
bij het beeld van Ida Bagoes Njana. In de
Utrechtse catalogus staat vermeld, dat wij hier
te doen hebben met een moderne wijze in de
weergave der gevoelsuitingen. Misschien kan
men bij dit detail wat dieper op de kwestie
ingaan en het gedicht daartoe weer raadplegen
in de oorspronkelijke Oudjavaanse tekst, die
op Bali in de toneelvormen op min of meer
vrije wijze wordt geïnterpreteerd. En dan vindt
men in één der versregels (Zang IV, strofe 4,
in de vertaling van Dr. R.Ng. Poerbatjaraka
(Lesya) deel 82 der Bijdragen tot de
Taal-, Land- en Volkenkunde van Ned.-Indië,
1926), bij het gedrag van één der verliefde
hemelnimfen vermeld: „...Zij werd dan krank
zinnig door zijn handen op haar borsten te
brengen. Gelijk bij het horen van tegen elkaar
gewreven bamboestukken verdween haar hart
(door de aanraking)".
Gesteld nu dat men zo'n passage in de oor
spronkelijke tekst (die op Bali bekend was)
zou hebben gevolgd, of in de geest daarvan
de scène voorgesteld zag op het toneel, zou het
dan te gewaagd zijn te veronderstellen, dat men
in dit laatste geval zou hebben kunnen zien,
dat het lichaam van de asceet, al bleven zijn
handen in de houding der meditatie, door de
links en rechts van hem gezeten vrouwenfiguren
heen en weer getrokken werd, waarbij beurte
lings de éne dan weer de andere nimf het
object van hun liefde aan het minnekozen van
hun partner in de minnestrijd moesten over
laten, in spanning wachtend op de volgende
beurt
Maar op een andere plaats in genoemde tekst
(Zang III, strofe 7) wordt gemeld, dat de
asceet wanneer de hemelnimfen hem voor het
eerst in zijn grot op enige afstand aanschou
wen: „...zat met gekruiste benen met de han
den in de schoot en (hij) richtte zijn ogen
naar de punt van zijn neus. Hij had zich opge
lost in het aetherische, hij hoorde niets meer
en was rein gelijk het Niet". Op deze wijze
(Vervolg op pag. 19)
Ardjoena en de hemelnimfen van Ida Bagoes Njana.
Cliché welwillend afgestaan door het Centraal Museum te Utrecht.
7