Indo's en Pentjak Dat er voor mensen van onze kringen alleszins reden bestond, zo min mogelijk te laten blijken dat zij „spel" beoefenden, hebben ervaringen mij duidelijk gemaakt, van één waarvan relaas volgt. In 1914 woonde ik in Bogor met mijn moeder in een dienstwoning naast het gebouw van de instantie waar ik werkte. Op een dag kreeg ik onverwacht bezoek van mijn directe chef, zelf ook een Indischman. Zijn blik toevallig in mijn slaapkamer (waarvan de deur openstond) werpend, zag hij mijn twee sikoe-sikoe's aan de muur hangen. „Wat?", riep hij verbaasd, „jij met die dingen! Je loopt er 's-avonds toch ook niet mee rond als de boeaja's?" Wat ik in mijn drift daarop allemaal geantwoord heb, weet ik niet meer. Ik probeerde mijn chef duidelijk te maken wat mijn bedoeling was met het beoefenen van het spel. Maar wat ik ook zei, mijn chef bleef een andere mening toege daan. En zo bleef hij er ook bij, niet te begrij pen waarvoor het nodig was dat ik mij als de boeaja's trainde in die inferieure Inlandse vechtmethode en daarbij een „Inlander" als leermeester aan huis komen liet, of misschien wat nog erger zou zijn mij verlaagde naar diens huis in de kampong te gaan. Ook van mijn kant vielen er tamelijk krasse woor den met als resultaat, dat het tussen die chef en mij nooit werkelijk weer goed is geworden. Een voorbeeld van absolute miskenning van het spel vormt ook het volgende. Toen in 1942 tijdens onze krijgsgevangenschap een aantal van onze jongelui zich enthousiast volgens mijn aanwijzingen oefende in pentjak, pas seerden enkele bij de groep der marinemensen behorende mede-krijgsgevangenen van wie er één (zelf Indo) tot zijn makkers het volgende opmerkte: „Zie, daar heb je je rasgenoten met hun wajang wong dansMoeten we daar niet trots op zijn?" (Zo ongeveer, met nog wat smalends erbij). Toen even later de marine mensen wederom ons passeerden, sprak een van mijn vrienden, O.K., hen aan. O.K., een Indischman, was bij het onderwijs. Er waren meerdere intellectuelen onder de supporters van onze club. Wijlen de I.E.V.-voorman Drs. de G. was daar één van. Die beiden interes seerden zich buitengewoon voor het spel. O.K. vertelde de lieden die hij aansprak, dat hij de door één van hen geuite smalende opmerking volkomen misplaatst vond. Niemand van hen maakte zich bekend als degene die zich de op merking had gepermitteerd. Wel ontstond er een discussie omtrent de bruikbaarheid van het spel als zelfverdedigingskunst. Intussen hadden ook anderen zich in het gesprek ge mengd. Het liep er tenslotte op uit, dat O.K. om de deugdelijkheid van het spel aan te tonen, mij verzocht (tot mijn ergernis; ik had mij bij de trainingen steeds op de achtergrond ge houden) eerst alleen en daarna met een verge vorderde leerling een demonstratie te geven. Aangezien ik er niet meer aan kon ontkomen, heb ik aan dat verzoek voldaan. Niet alleen Hollanders doch ook Engelsen en Australiërs waren daarbij tegenwoordig, en allen lieten zich met lof uit over hetgeen zij te zien kregen. Een verontschuldiging van degene die de gewraakte opmerking gemaakt had, hebben wij echter nooit te horen gekregen. Mogelijk schaamde hij zich, maar het is ook niet uitgesloten dat hij zich te verheven voelde boven pentjakmin- nende soortgenoten. Mogelijk wist hij niet dat zich onder de trainenden menigeen bevond, waar hij ook in ontwikkeling niet aan tippen kon. De volgende dag kwamen zich een paar Engel sen bij ons melden met het verzoek aan de trainingen te mogen deelnemen. Slechts twee van hen hebben wij na een test kunnen aan nemen, ook omdat het aantal deelnemers eigenlijk al te groot was. Eén van die twee Engelsen zou in Singapore bokskampioen in zijn gewichtsklasse zijn geweest. Veel plezier had ik te zien hoe deze vreemdeling met inzet van al zijn krachten zich zo gauw mogelijk het spel, waar hij veel ambitie en genoeg aanleg voor had, eigen probeerde te maken. Zo jam mer is het, dat zovelen van onze jongeren in de laatste tijd vóór de oorlog lauw of zelfs bevooroordeeld tegenover het spel stonden. Boksen en jiu-jitsu, ja daar liepen ze mee weg. Toch mag pentjak er ook absoluut zijn. In mijn tijd was het anders. Het is niet over dreven als ik zeg dat velen van ons (ofschoon wij toen ook wel van dansi-dansi hielden) het spel beoefenden. Toen ik bijv. in 1919 in Bogor als milicien in dienst was, ontmoette ik daar tal van groepsgenoten die spelen konden, o.a. een zekere d. W. Met de laatste heb ik bijna een met spel te beslechten conflict gehad, toen wij op meerdaagse oefening zijnde in een theefabriek bivakkeerden. De administrateur van de onderneming was zo welwillend geweest ons eep gamelanstel te leen te geven. Daar werd, of het klopte of niet, de hele avond op getimmerd, terwijl enkelen op die zogenaamde gamelanmuziek op hun manier „igelans" (dan sen) uitvoerden en sommigen natuurlijk ook boengah-pentjak demonstreerden; tot de laat- sten behoorde d. W. Al een hele poos was hij daarmee bezig, toen zonder mijn voorkennis, aandacht voor een door mij uit te voeren demonstratie gevraagd werd. En toen ik geen aanstalten maakte, werd ik door een paar jongens de z.g. ring ingedragen en daar neer gezet. Ik kon toen niet anders dan mijn demon stratie te geven. Terwijl ik daarmee bezig was, bemerkte ik op een gegeven moment dat d. W. (die zich vóór ik begon al uit de ring had teruggetrokken) mij in zijn geliefkoosde hou ding opwachtte om vervolgens zonder plicht plegingen, terwijl ik niet eens met mijn front naar hem toegekeerd was, naar me sloeg. Ge lukkig werd het bijtijds door mij opgemerkt, zodat ik zonder moeite de slag pareren kon. Voor mijn eer was ik toen wel genoodzaakt d. W. met een tegenaanval van repliek te dienen. Dat deed ik door d. W. middels seriestoten met de vuist te bestoken, gepaard met een opdringen en gevolgd door een tegen zijn arm van de buitenkant uitgevoerde greep met wat daarbij hoorde. Toen de anderen merkten, dat het ernst werd scheidden zij ons van elkaar. Van onze sergeant-sectiecomman dant, die boksleraar was en veel leerlingen on der de Hollandse miliciens had, kreeg ik een pluimpje en sindsdien zagen mensen die eerst vanwege mijn smal postuur op mij plachten neer te kijken, enigszins-tegen me op. Diezelf de avond kreeg ik van d. W. echter bezoek, die mij kwam vertellen dat wat ik tegen hem toegepast had, spel van lager gehalte als het zijne was. Daar was ik het vanzelfsprekend niet mee eens. De onenigheid liep zo hoog, dat het op een formele wederzijdse uitdaging uitliep. Daar is verder gelukkig niets van gekomen, doordat anderen zich in de zaak mengden en d. W. eerst klaar en duidelijk zijn ongelijk voorhielden om tenslotte op tactvolle wijze het zo te wenden dat het tussen ons weer goed werd. Wel niet geheel en al, maar dan toch zo dat wij in het vervolg elkaar vol doende konden dulden. W. K. 't WAS NIET ZO KWAAD BEDOELD We hadden een nieuwe huisjongen. Hij had in de bijgebouwen een gesprek met de tuin jongen. Ik lag in de achtergalerij in een lange stoel en moest wel horen wat zij spraken. Kebon: „Waarom ben je eigenlijk weggegaan van je vorige dienst?" Djongos: „Nou, stel je voor, mevrouw schold mij uit voor „smeerlap!" Kebon: „Jij bent ook snugger; kalau di smeer, moesti di lap. Dat bedoelde zij natuurlijk". VICTOR V Heerlijk je zo te kunnen uitleven in de vrije natuur aan de oever van een stil meer. Op de klokken de tonen van de angkloengs dansen ze onbekommerd, voeren sierlijke arm- en beenbewegingen uit met een natuurlijke gratie en een aangeboren gevoel voor ritme. Een tafereeltje zo speels en licht, dat je wel mee zou willen dansen. Et.

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Tong Tong | 1962 | | pagina 8