Oom Piethein Menoenggoe Kabar Angin Hij was arm, Oom Piethein. Met zijn Indonesische vrouw, Tjang Mien, en hun twee tjoetjoes, Nonon en Njonjo en niet te vergeten zijn perkoetoets bewoonde hij een pondok in Gang Kraan (Kemajoran). Zij leefden van de steun, een klein weinigje van de kerk. Toch waren deze bescheiden mensen tevreden en gelukkig. Hun dagelijkse maaltijd bestond uit een bordje droge rijst met kangkoeng of een zelfgevangen betok, lèlèh of gaboes uit de rawah. Hij was een verwoed hengelaar. Wij bezochten deze mensen graag, je was er altijd hartelijk welkom. Je had je nauwelijks neergevleid in een van de oude krakende stoelen, die tot zijn schamel bezit behoorden, of er stond al gauw een kopje dampende boeboer katjang idjoe of een ander zelfgebrou- wen lekkernij van Tjang voor je neus; en of je al zei, dat je pas van tafel kwam, 't hielp je niets, eten moest je! Als Oom Piethein jarig was, (van Tjang wist je immers niet haar geboortedag!) stond hij er op, dat je bleef eten; ach, je weigerde liever, ze hadden het immers niet breed, ,naar dan ko t hij zo verdrietig kijken, dat je lj-x de beloln deed, dat je van de partij zou zijn Als de da.-; daar was, stak je je in je beste baadje, en too je, gewapend met een zware tas, waarin van alle gezinsleden wat voor de jarige zat, Gang Kraan-waarts. Ja, wat zat er al niet in die tas... een enveloppe met inhoud van Opa, die een zwager van hem was, twee flessen stroop en een blik teng-teng en andere koekjes van tante, een krandjang mangga's of djamboe-bol van Ma plus het pakje rokok krètèk. Het paadje dat naar hun pondok leidde was meestal vies en modderig, met hier en daar grote regenplassen, waar je, wilde je er komen, de rok strak om de bovenbenen of de broeks pijpen hoog opgerold, door moest tjompen. Maar Oom Piethein had er wei-voor gezorgd, dat je deze keer kurkdroog over zijn drempel kwam. Er lagen planken en klapperstammen over de ergste gedeelten. En als je er eenmaal, was, dan slamateerde je hem met de gebruike lijke zoenen op z'n magere wangen, overhan digde je hem de enveloppe en stalde je al je heerlijkheden uit op de wankele tafel. Hij moest dan altijd weer z'n brilletje van z'n neus nemen om zich even over z'n ogen te wrijven, waarbij hij verdacht snoof. „Kelilipan" zei hij dan, maar je wist wel beter. Je kreeg een glaasje stroop met selasi en uit een stopfles mocht je een kwé semprong nemen. Daarna ging je het tuintje in om met zijn tjoetjoes (van dezelfde leeftijd als ik) gala-asin of bokbok-stavast te spelen. Had je liever een rustiger spelletje, dan werd het tjonklak bin nenshuis. Maar eerst moest je de trots van Oom zien. Deze huisde in de kandang achter de pondok. Het was een grote zwarte haan, met als enig contrast, twee lange bewegelijke lellen en een rode kam op de trotse kop. Je moest 't beest zien rondstappen, 't geklapper van de sterke vleugels horen als hij bijvoor beeld zijn brede hals strekte om z'n machtig geluid te laten weerklinken. Je moest de sterke poten zien, waaraan de forse sporen direct op vielen... Je werd stil van bewondering en je ging er bij djongkok om Si Djago toch maar goed te kunnen bekijken. Zo'n beest was in die tijd een vermogen waard, maar Oom Piethein wilde hem voor geen geld kwijt. Hij had 't immers van een nog jong onbeduidend haantje vol zorg gepiara tot wat hij nu was. Hij had in géén van zijn gevechten nog verloren en bij elke keer steeg de waarde van zo'n beest. Er werd bij zo'n hanegevecht soms om hoge bedragen gewed en daar Si Djago altijd weer als overwinnaar uit het strijdperk trad, was dit ook voor Oom Piethein een verdienste. Als Oom over zijn trots begon te vertellen, raakte hij nooit uitgepraat. Tegen zes uur, als het begon te menggerip, werd je door Tjang bin nengeroepen. „Niet goed voor kinderen bij menggerip buiten te spelen, ada banjak gen- droewo", zei ze dan. De tafel was intussen feestelijk gedekt met waarschijnlijk het enige kleed dat ze rijk waren, daar over lag een groot vel kertas lajangan, tegen de vlekken, ('t plastic moest immers nog uitgevonden worden!) En midden op tafel, torende hoog de grote bakoel nasi, met stijf rechtop de tjentong in haar dam pende inhoud, rechts daarvan stond het schaal tje nooit-te-versmaden ikan sepat-asin, met de daarnaast voor Indo's zo onontbeerlijke sambal trassi in tjobèk (smaakt die sambal niet veel beter uit de tjobek?) Maar... wat links van de nasi in een deukerige oude pan zat, was... de lekkerste sajoer, die je je ooit bedenken kunt... Tjangs-sajoer-asam-tjemploengWeliswaar zonder één stukje vlees, maar waarbij het water je uit neus en ogen liep, vanwege de vele lom bok idjo's die er in lagen. Oom Piethein zelf, at Buiten druipt een miezerig regentje eindeloos, zwelt af en toe aan tot een kletterende vlaag. Kil is het. Ik lig ineengerold onder mijn dunne molton. Vanavond is het Kerst. Voor de derde maal in een kamp. Geen kaarsjes, geen drijfschalen en pullen vol groen en bloemen, geen schuimige citroenpudding. Alleen de wind die door je goor-grauwe klamboe blaast. Ach, als de wind nu maar vertellen kon, een Kerst groet brengen van thuis... Thuis? Zou dat thuis er nog wel zijn? Moeder, die met haar nijvere, bruine handen weken van tevoren het hele huis in gereedheid bracht voor de Kerstviering. Alles moest brand schoon zijn, kasten werden gebonkard, er kwa men nieuwe gordijnen, al het koperwerk met Brasso extra opgepoetst. 't Was alsof wij een heel belangrijke gast ver wachtten. Mijn oudste broer zei eens: „Mama doet net, of wij de G.G. te logeren krijgen!" Gebogen over haar oude Singermachine, ant woordde Moeder rustig, zonder op te kijken: „Die komen gaat is nog veel belangrijker dan de G.G. jongen!" Verwijtende blikken van de rest van de familie in de richting van Allard, die zwijgend capituleerde en kwasi-onverschil- Iig in „Tijdbeeld" neusde. Adventstijd... stapels geurige ananas in de goedang en in de keuken. Voor de taartjes en de bowlMet de Kerst en de jaarwisseling kwam er altijd veel bezoek. Ooms en tantes, neven en nichten, sobats en sobattinnen... Onvermoeid zeilde Ma door deze drukte. O wind, waarom blaas je alleen en vertel je me niets over thuis? Eelco, mijn overbuurman, heeft zijn klamboe omhoog gedaan en grabbelt in z'n koffertje. Even later zit hij met een brandend kaarsje voor zich op z'n tikar. Met gekruiste benen, roerloos als een Boeddha. Nu en dan houdt hij z'n handen beschermend om het fel-flikke- rend vlammetje. Vanmorgen nog heeft hij zijn Moeder gezien. Toen we op corvee gingen bij Goenoeng Bohong. Ze stond langs de weg. Rank en nooit mee, hij zetelde op zijn balèh-balèh en keek toe, hoe je je 't lekkers liet smaken. Wat straalde zijn oud rimpelig gezicht, als hij je hoorde iroep, je genoot immers! En met een „Nog meer dan, nog meer, is 'r nog veel!" noodde hij je tot een tweede portie. Het werden er soms wel drie, waarvoor je je eigenlijk moest schamen, bij zulke arme drommels zó te eten... maar het was ook zo lekkerrr Ach ja, onze Oom Piethein, die magere lange oude heer (waren de Leidelmeyers van „toen- vroeger", niet allemaal lang en mager?). Van hem vertelde men, dat als hij op z'n hurken zat, zijn knieën zijn oren raakten, die zo fan tastisch kon roffelen, waar het de krontjong betrof. Oom Piethein is reeds lang dood, ook met hem ging één van Kemajorans groten heen! MEITI The Lord prefers commonlooking people. That is the reason He makes so many of them. Lincoln slank Soendanees vrouwtje. Haar gezicht was even onbewogen als het rimpelloze vlak van een kratermeer. Alleen Eelco zag in de diepte van haar ogen de laaiende onrust en bezorgdheid. Onder het patjollen zei hij: „Heb mijn Moeder zoeven gezien. Geloof dat ze hier bij familie woont. In één van deze desa's is ze geboren". „Hoe lang hebben jullie elkaar niet gezien?" „Bijna drie jaar". En toen met onverholen trots: „Weet je, mijn moeder leest zo graag. Du Perron, Székely-Lulofs en Beb Vuijk". De patjol bleef even rusten. Met een gras sprietje tussen de tanden keek hij peinzend voor zich uit. „Kerdja! Bakkéro!", schreeuwde een Japanner. Er was een lege plaats in de barak. Tim Voss lag in de ziekenboeg. Dodelijk ziek Tim kwam uit Madoera. Was zijn Moeder een Madoerese? Hij sprak weinig, liep ietwat gebogen en was tergend traag, zelfs wanneer er iets te bikken viel. Zo traag, dat een Jap hierover eens in woede ontstak en Tim met zweep en laars tegen de grond sloeg en trapte. Ontzet hadden wij allemaal toegekeken, maar Tim was langzaam weer overeind gekomen. Zoals gewoonlijk lichtelijk gebogen, maar het hoo'fd vreemd rechtop. Koude trots flitste uit zijn ogen. Zó hadden wij hem nooit gezien. En nu lag hij ziek. Er was geen hoop, had de dokter gezegd. Verscholen achter een bleke glimlach vocht een donker jongenslichaam taai, maar eenzaam-machteloos tegen de steeds feller vretende dood. Geen traan, geen vloek, geen woord van zelfbeklag. Alleen die stille glimlach en de dankbare lichtjes in de areng- zwarte ogen. Tim was nog geen zestien. Eelco's kaarsje is uitgebrand. Buiten sijpelt de tegen door een zwarte tropen nacht vol geluiden. Ik voel de wind in mijn klamboe. Misschien vertelt hij me, dat 't Kerst is. Misschien... HAN V. Wij hebben het voor onmogelijk, gehouden, dat God van God een mens zou maken. Augustinus De wind blaast door de barak en doet de enige lamp nu eens zachtjes dan weer heftig heen en weer gaan. Op de kale muren dansen beweeglijke schaduwen op het ritme van de lamp. 16

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Tong Tong | 1962 | | pagina 16