Dr. G. P. Rouffaer
Het schrijven van een levensbeschrijving is een fascinerend drama, een spannende
dialoog tussen auteur en het onderwerp van zijn nieuwsgierige belangstelling,
kortom, een avontuur vol risico's en problemen. Vooral nu het een man betreft als
Gerret Pieter Rouffaer, een van de merkwaardigste en veelzijdige figuren, die
zich met volle overgave bezig hield met de kennis van de Indonesische historie en
kunstgeschiedenis. Maar van deze Indonesische kunst is hij niet alleen de kenner
doch voor het Westen in feite ook de ontdekker geweest.
Geb. te Kampen 7 juli 1860 - Overl. 's-Gravenhage, 8 jan. 1928
„Wat Gij deels door voortdurende eigen inspanning, deels door prikkeling van de energie van
anderen, bovenal door uw schitterend voorbeeld van belangloze toewijding voor de wetenschap
van lndië verricht hebt, wordt door niemand overtroffen".
Prof. Dr. C. Snouck Hurgronje, Rector Magnificus van de Rijksuniversi
teit te Leiden, bij het verlenen aan Rouffaer op 13 oktober 1921 van het
eredoctoraat in de letteren en wijsbegeerte.
Hij was een moeilijk mens, maar in de aller
eerste plaats voor zich zelf. Men vond hem een
zonderling om zijn solitaire leefwijze, om zijn
eigenaardigheden en eigengereidheden. Hij
moet een reservoir van kennis zijn geweest,
een soort van levende encyclopaedic. Maar hij
was daarom nog niet een kamergeleerde, wiens
kennis „droog" was en onvoldoende geïnte-
eigenaardigheden was hij toch een uitgesproken
greerd in zijn persoonlijkheid. Met al zijn
persoonlijkheid.
De wijze waarop hij zijn kennis verwerkte,
was vaak origineel en hij was voor de exacte
feiten, niet bang zich zonodig op zijn intuitie
te verlaten. Hij voelde zeer dikwijls waar de
oplossing van een probleem lag, waar andere
geen licht meer zouden hebben gezien. Rouf
faer was een zeer consciëntieus en precies wer
ker met grote verbeeldingskracht.
Hij was een zeer emotioneel mens, voortdu
rend was er een strijd tussen „hart en rede"
(zijn eigen woordkeus), oorzaak van zijn som
bere buien, van zijn melancholie, van zijn
eeuwige onrust, waardoor, ondanks zijn phe-
nomenale werkkracht, veel onvoltooid bleef.
Tot zijn dood toe, heeft zijn „gevoel" hem
voortdurend parten gespeeld. Er was een nim
mer aflatende spanning in Rouffaer, die hem
op het eind van zijn leven te veel is geworden,
en waardoor hij tenslotte ook is bezweken.
Voortgekomen uit een blijkbaar gefortuneerde
familie volgde hij in Kampen, zijn geboorte
plaats, het onderwijs aan de lagere school en
aan de H.B.S.
Op zeventien jarige leeftijd werd hij student
aan de Polytechnische school te Delft, waar
hij na twee jaren met goed gevolg het eerste
examen aflegde. Na dit examen zette hij de
studie voor ingenieur niet verder door, en
werd hij gelijk hij zelf het later bij voor
keur noemde „vrij werker". Rouffaer noem
de later deze Delftse tijd zijn „zwarte tijd",
waarom is niet bekend. Na Delft ging hij bij
zijn getrouwde zuster in Diepenveen wonen,
ondertussen reizen naar Italië en Spanje
makende.
Ze stierf echter op 3 april 1885. Hij was
bijzonder aan deze acht jaar oudere zuster
Carolien gebonden, zo sterk zelfs, dat hij
veertig jaar later niet dan met trillende stem
over haar spreken kon. Ze moet voor hem ge
fungeerd hebben als moeder en vrouw tegelijk.
Op het Instituut is een brief van Rouffaer
bewaard aan een vriend, een veelzeggende
brief voor zijn verhouding tot zijn zuster:
„Vanmiddag om één uur stierf mijn zuster
Carolien, het liefste en innigste wat ik had.
Goddank dat ik zo onvergetelijke twee maan
den met haar in San Remo was en nu nog een
maand zo goed haar mocht oppassen en ver
zorgen. Zacht en kalm stierf ze in mijn armen"
Ze werd op het kerkhof te Diepenveen begra
ven. In haar onmiddellijke nabijheid kocht
Rouffaer voor zichzelf een graf. Daar werd hij
43 jaar na de dood van Carolien ook begraven,
overeenkomstig zijn wens. Wat ze voor hem
betekend heeft, staat in een gedicht; de poëzie
fungeert blijkbaar telkens weer als een toe
vlucht voor zijn intiemste gevoelens. Tussen
zijn handschriften, bestaande uit duizenden
vellen en velletjes met aantekeningen, vindt
men ook gedichten, die beter dan al het andere
ons een indruk geven van zijn gemoed, ook al
kan men ze niet goed vinden.
Rouffaer leerde Multatuli waarschijnlijk voor
het eerst in Delft kennen. De Delftse studenten
stonden indertijd sterk onder de invloed van
Multatuli, zoals hij zelf in zijn reisaanteke
ningen vermeldt. In 1877 is voor het eerst
sprake van Multatuli, maar het is niet meer
dan een citaat.
In 1883 hij zit dan in Capri begint hij
Multatuli systematisch te lezen; hij leest alles
van hem. Aan een vriend die in Lyon woont,
schrijft hij: „Ik voor mij leer tenminste meer
uit Multatuli dan uit een hele zoo andere
boeken. Maar, maar, maar: de Havelaar-zaak
moet onderzocht en gerecht worden. Daar
moeten we heen en daar zullen wtj heen".
Enige weken later hoewel hij erkent met
die gedachte te hebben gespeeld weigert
hij om een kritiek te schrijven. Twee dingen
weerhouden hem daarvan: behalve een gevoel
van piëteit, de vraag of hij wel oordelen kan
en mag „over de hoofdkwestie van Multatuli's
leven" en die is voor Rouffaer „de kwestie
van het Indische bestuur". 23 januari 1884
is er een briefkaart van hem, als reactie op de
bekende brochure van Van Vloten: „Onkruid
onder tarwe", gericht tegen Multatuli. Hij
schrijft daarin: „Ik geef je toe, dat heel veel
plaatsen gemeen en min zijn ,maar de hoofd
bewering dat Multatuli hoe langer hoe meer
is opgegaan in zelfvergoding, kan ik beamen".
Hij vindt ook dat Van Vloten „hier en daar
de spijker op de kop slaat".
Maar uit de toon van de briefkaart blijkt wel
dat deze kritiek hem moeilijk afgaat, want hij
heeft nog immer grote bewondering en respect
voor de figuur, die zijn jonge jaren zo vervuld
heeft.
Wij weten thans, waarom Rouffaer eigenlijk
naar lndië vertrok. Het was de Multatulizaak
die hem daartoe drong. In 1885 gaat hij per
zeilschip en hij zou oorspronkelijk maar acht
maanden blijven, maar deze termijn besloot
hij telkens weer met een of twee jaren te ver
lengen.
Na zijn aankomst toefde hij eerst te Batavia,
bereist dan de Preanger, bezoekt Cheribon en
allerlei plaatsen in de naaste en verre omgeving
dier stad, om dan voor geruime tijd, van juni
1887 tot begin 1890, zich op te houden in de
Vorstenlanden. Een paar malen werd dit ver
blijf onderbroken, zo bijv. voor een reis naar
Bali en Makassar. Tijdens zijn verblijf te Amba-
rawa begint hij te werken aan de studie over
Multatuli. Terwijl hij daaraan bezig is krijgt
hij van bevriende zijde bericht van Multatuli's
overlijden. Spontaan schrijft hij een brief van
rouwbeklag aan Mimi.
Maar terwijl hij bezig is met Multatuli een
zeer breed opgezette studie wordt hij afge
leid door een ander probleem, het agrarische
probleem op Java, dat hij is gaan zien „als de
hoofdkwestie, de enige kwestie die in belang
rijkheid alle andere kwesties overtreft. „Hij
zal proberen op historische wijze de landelijke
toestanden op Java te verklaren, gaat naar Solo
en Djocja en duikt in de archieven. Het resul
taat van zijn onderzoek is o.m. het baanbre
kende artikel uit de eerste druk van de „Ency
clopaedic van Ned. lndië, over de Vorsten
landen.
Vanuit Djokja schrijft hij op 26 november
1888, dat hij over Multatuli „niet onbelang
rijke fragmenten" in portefeuille heeft, maar
dat het afwerken van de studie, „op onover
komelijke bezwaren" stuit. Het is dan ook bij
deze stukken in portefeuille gebleven. In deze
zeer breed geconcipieerde opzet is Rouffaer
blijven steken. Bovendien hebben zijn agrarische
studies de kijk van hem op de zaak van Lebak
beïnvloed. Doch ook Rouffaer moest ervaren,
dat zulk een grote spanning naar lichaam
en geest, en vooral zo dadelijk na aankomst in
lndië, voor sommiger gestel wat riskant is.
Hij kreeg malaria, die niet wilde wijken en
dit dwong hem om te repatriëren in begin
1890. Na een verblijf van 21/-; jaar te Amster
dam, vond hij geen herstel en ging genezing
zoeken in Spanje, waar hij ruim 4 jaren ver
bleef.
In 1898 werd hij verbonden als adjunct-secre
taris aan het Kon. Instituut voor de taal-, land
en volkenkunde van N.I., nadat hij te voren,
zonder enige verbintenis, de boeken en kaar
tenverzamelingen van het Instituut had geor
dend en een catalogus van de kaarten had ge
schreven. Het is vooral aan Rouffaer te dan
ken, dat de boekerij van dit instituut is uitge
groeid tot de grootste en volledigste koloniale
boekerij van heel Nederland. Voor werken tot
ongeveer 1900 geldt deze „volledigheid" bijna
in absolute zin. Van 1898-1908 vond hij tijd
mede te werken aan de oprichting der Linscho-
ten Vereniging, in welker bestuur hij zitting
nam; aan de oprichting der N.V. Boeatan,
waaraan hij zijn krachten gaf in de eerste
moeilijke jaren van het bestaan; was hij voorts
een aantal jaren secretaris van de in Nederland
gevormde commissie van bijstand t.b.v. de in
N.I. aangewezen commissie tot oudheidkundig
onderzoek op Java en Madoera; was hij boven
dien nog enige jaren secretaris der redactie
van het Tijdschrift v. h. Aardrijkskundig
Genootschap
In deze zelfde periode beginnen de publicaties
(Vervolg op pag. 15)
6