TOEWAN KETEK
fï
-■ 4
Ik ben een gewone huis-, tuin- en keuken-Indo door de Sumatraan treffend geken
schetst als Toewan Ketek („de kleine heer") met 12 ambachten en 13 ongelukken,
een maatschappelijke mislukkeling dus. Mijn hobby's zijn: zwerven, jagen en
schilderen. De kennis, die ik heb vergaard aangaande de Indonesische bevolking,
haar adat, karakter en taal was deels „beroepshalve"', maar meer nog gesproten
uit familie-traditie.
Ik ben namelijk gesproten uit een Mardijker
geslacht dat gedurende meer dan 350 jaren in
Indonesië heeft gewoond, maar dat zich in
tegenstelling tot andere Mardijker-families
niet heeft gedistancieerd van de autochtone
bevolking en andere bevolkingsgroepen, maar
er zich intens mede heeft geassimileerd, met
behoud echter van eigen culturele tradities en
geloofsovertuiging.
Om te beginnen met mijn grootvader, deze
vestigde zich op het eind der 18e eeuw te
Japara, waar hij schepen bouwde van het
voortreffelijke djatihout, dat daar ter plaatse
verkrijgbaar was. Later verkocht hij de werf en
vestigde zich te Ngawi als posthouder en
transporteur van hout, suiker en rijst langs
de Madioen- en Solo-rivier naar Sidajoe. Ten
slotte verkocht hij ook deze zaak en vestigde
zich als één der eersten als koffieboer te Batoe,
waar hij ook experimenteerde met mangga- en
doekoe-cultuur, welke echter mislukte (te
hoog
Mijn vader was een autodidact. Hij kon als
jongen de pas opgerichte ambachtsschool te
Soerabaja niet volgen, omdat hij de Neder
landse taal niet voldoende beheerste. Thuis
werd namelijk een Mardijkertaai gesproken,
een ratjetoe van Maleis-Spaans-Portugees. Dus
ging hij als toekang werken bij de Artillerie
constructie-winkel, waar hij het smidsvak en
timmeren leerde. Ging als wachtdoener werken
op de suikerfabriek Soekoredjo bij Bangil. Als
de campagne voorbij was ,kwam hij als moerid
(leerling bij de toen bekende Kiyahi van Wo-
nosalam (Djombang), samen met enige regen
ten-zonen, die de occulte wetenschappen van
hun volk wensten te bestuderen. Ook leerde hij
in die tijd Javaans, Arabisch en Chinees, welke
talen hij niet alleen las, maar ook schreef,
terwijl hij daarnaast studeerde in de exacte
wetenschappen en mechanica.
Daardoor kwam het ,dat hij betrekkelijk jong
nog vererende opdrachten kreeg uit te voeren,
namelijk het ombouwen van suikerfabrieken
die met waterkracht werden voortgedreven
tot fabrieken met stoom als drijfkracht. Zijn
ideaal was echter eigen baas te worden, dus
stichtte hij te Modjokerto de „Modjokertose
Machinefabriek". In Soerabaja voelde men ter
dege de concurrentie, zodat Braat het aanbod
deed tot een fusie, hetgeen mijn vader echter
van de hand wees. Vele opdrachten kreeg mijn
vader van de omliggende 48 suikerfabrieken
en van de O.J.S. en in die periode vond hij de
handige „patjol pik" uit, dat het werk op de
suikerrietvelden zeer vergemakkelijkte; het re
gende bestellingen, zodat hij financieel onaf
hankelijk werd en al spoedig zijn crediteuren
kon afbetalen.
Mijn vader stierf in mei 1903 na een jacht-
ongeluk. Een tijger heeft hem op de terugweg
van een jachtpartij naar huis, dicht bij de desa
Ngrimbi (Modjowarno) in zijn bendy be
sprongen en de nek gebroken. Mijn oom, die
naast hem zat en de paardenjongen achter in de
bendy, bleven ongedeerd, maar wel werden
ze uit het rijtuigje geslingerd, toen het paard
van schrik en angst op hol sloeg, de kronke
lende afdalende bergweg af!
Het verscheiden van mijn vader was niet alleen
een slag voor ons, maar ook voor de honder
den werknemers, die bij hem in loondienst
waren, want mijn vader kende de Javaan als
geen andere. Als hij bijvoorbeeld personeel
aannam, dan gaf hij ze te kennen wat ze ver
dienden, maar boven hun verdiensten spaarde
hij voor elk van hen 20 a 25% van hun in
komsten, voor de Lebaran. Kwam dit feest in
zicht, dan kocht hij voor elk zijner werknemers
en hun gezin kleding, vuurwerk enz. en gaf
daarbij nog een algemene selamatan, die klonk
als een klok. Aan niemand werden voorschot
ten verstrekt, tenzij in natura b.v. padi, want
wij bezaten in de omtrek van Modjokerto uit
gestrekte sawahs. Dusdoende bleven de mensen
trouw, ook al konden ze elders op de fabrieken
meer verdienen. Trouw waren ook onze be
dienden. De voornaamste (het mannelijke Ma
nusje van alles) heette Pak Samboek (vadertje
zweep, dus); hij was toen hij nog Singodigdojo
(de onbevreesde leeuw) heette een beruchte
roverhoofdman, die zich door mijn vaders toe
doen aan het Bestuur (Regent) had onderwor
pen. Er kwam een hechte vriendschap tot stand
tussen de Regent en mijn vader, terwijl de
bandiet bekeerd werd tot het trouwste en
meest toegewijde factotum, dat ik in mijn leven
gekend heb.
Een der lieftalligste meisjes uit de Kaboepaten
(regentswoning) „Trisniningsih" (de getrou
we) genaamd, een meisje uit het volk, werd de
bruid van deze rover en heeft tot heel hoge
ouderdom mij en mijn familie gediend. Nènèk
Oewan (Grijs Grootmoedertje) werd ze toen
genoemd. Zij stierf bij Modjoagoeng in de geur
van heiligheid bij de inheemse bevolking. Bij
het afleggen van haar lijk dromden de mensen
bij het sterfhuis te hoop om maar een stukje
van haar lijfgoed machtig te worden, dat ze
als een relikwie bewaarden.
Van deze beide mensen hebben wij heel veel
geleerd en daardoor begrepen en kenden wij de
Indonesiërs beter dan wie ook en wat meer is
wij leerden dit volk liefhebben en waarderen.
En thans iets meer over mijn oudere broers,
deze waren allen stuk voor stuk tijgerjagers,
het was alsof zij een geheime gelofte hadden
afgelegd om de dood van hun vader te wreken.
Met één tijger hebben wij echter een uitzon
dering gemaakt. Deze bewaakte namelijk de
administrateurswoning van het land „Soerian"
boven Padang, waar mijn broer en ik klein-
Iandbouw gingen bedrijven. Op donderdag
avonden kwam het beest het erf op, bleef
lange tijd onder het huis tussen de neuten
liggen om vervolgens op de grafzerken te lig
gen van Jhr. de Koek en diens echtgenote,
welke zich achter het huis bevonden. Deze
was namelijk de eerste eigenaar van het koffie
land.
Mijn derde broer, evenals ik jager en schilder
heeft in 1933 in Zuid-Kediri een gevaarlijke
man-eater neergelegd, die voor jachtcomman-
do s eerst van het leger en daarna van de
politie onvindbaar was gebleven. De foto van
dit gebeuren heeft destijds in „d'Oriënt" ge
staan (1933).
Mijn jongste broer is journalist. Hij heeft zich
o.a. verdienstelijk gemaakt door in zijn krant
(„De Indische Crt.") te ijveren voor een blijk
van dankbaarheid aan de vissers van de desa
Brondong (Toeban) waar de „Van der Wijck"
van de K.P.M. schipbreuk had geleden. De
vissers hadden n.l. een 170-tal schipbreukelin
gen gered en kregen behalve een gratificatie
ook nog een gedenksteen in hun desa ,dat ook
grotendeels het werk van mijn broer is geweest.
En tenslotte enige gegevens wat mijzelf be-
I:
U heeft al vele interessante artikelen
gelezen van de heer W. F. W. Schar-
dijn, een trouw abonnee en medewerker.
Wij vroegen ons af: wie is deze man
die zoveel belangwekkends weet te ver
tellen? Is zijn kennis „beroepshalve"
of is het zijn hobby zoveel mogelijk te
weten te komen van de historie en
folklore van Indonesië? Meneer Schar-
dijn schreef ons terug en gaf ons een
complete levensbeschrijving die ons zo
frappeerde, dat wij die in extenso op
nemen. Stammend uit een Mardijker
geslacht heeft hij in tegenstelling
tot zovelen van ons zijn ogen wijd
open gehouden, intens meelevend met
de inheemse bevolking. Hij heeft er veel
van opgestoken en, wat belangrijker is,
hij stelt zijn licht niet onder de koren
maat. Waardevolle medewerkers zulke
mensen! Misschien zijn er nog steeds
mensen, die niet willen weten, dat ze
van Mardijkers afstammen. Hoewel be
grijpelijk, gezien de maatschappelijke,
verhoudingen in een kolonie, toch een
merkwaardig standpunt en zeker uit
de tijd"Hoe dan ook, meneer Schar-
dijn komt er rond vooruit, gaat er prat
op; als je de wederwaardigheden van
de familie volgt en hun levenshouding
op de juiste waarde weet te schatten,
zeer terechtRi
tselt. Mijn loopbaan ben ik begonnen als ad
junct-administrateur bij de Djombangse Bank,
die door onoordeelkundig uitzetten van lenin
gen met een reuze achterstand te kampen had.
Ik was in die functie de eerste die gewag
maakte van de ,,patjeklik"-toestand der land
bouwers d.w.z. de tijd van geld- en voedsel
schaarste vóór de grote rijstoogst. Sindsdien
werd het woord gemeengoed bij het Bestuur
en in het bedrijfsleven, zodat men er terdege
rekening mee begon te houden. Ook was het
mijn voorstel geweest dat er ambulante ploe
gen de verschillende desa's langs gingen tot
gemak van de kleir man, omdat u ~-t voor hen
minder onkosten medebracht en ook tijdsbe
sparing. De betalingen kwamen sindsdien re
gelmatiger binnen en -- omdat persoonlijk con
tact weri opgenomen met de mensen
kwamen fraudes veel minder cnor en daardoor
slonk ook de achterstand.
Toen ik als Bank-administrateur naar Tand-
joeng Radja (Palembang) ging werden mijn
vrouw en ik als Kandjengs Besar door het
volk ingehaald en begroet en overal waar wij
kwamen was de verhouding dusdanig hartelijk
dat ik vrijelijk in de huizen van de diverse
hoofden verkeerde. Op een tournee met het
Hoofd v. Plaatselijk Bestuur liep ik ook vrije
lijk de woning van een Pangeran binnen en
(Vervolg op pag. 20)
11