He imwee naar ds kamptijd? Houden van werk Bij het zien van de voorplaat van T.T. no. 6 van een bruggetje over de kali Progo kreeg ik zo'n heimwee, en ik wist niet waarom. Ik associeerde dit plaatje met de Steurtjes en ik heb wel in Magelang gezeten, maar ben geen Steurtje. Totdat een dag of wat geleden dit beeld me weer heel duidelijk voor de geest kwam en toen wist ik het. Op dit plekje heb ik als enig Indisch meisje in de jaren 1946 tot aan de politionele actie gezeten. Helemaal alleen soms en soms met een handjevol jongens om te ge nieten van onze vrijheid en om alle minder prettige dingen te vergeten. Ik zat toen in het Metèsèh-kamp (voormalig gesticht van Pa van der Steur) met 5 zusters en mijn moeder. Alle overgebleven Europeanen werden na de bersiap-periode opgeroepen en werden hier geconcentreerd om beter beschermd te kunnen worden tegen eventuele terreur van de bevolking. Na een dag of vijf werden er, zoals in elk kamp, personen aangewezen die zo'n beetje de boel moesten leiden. Tante Juul Hooger- huis werd aangewezen als „ketoea" (oudste, leidster), omdat ze ook als zodanig was opge treden in het Jappenkamp in Rowe Seneng. Zuster Mensingh werd ketoea van ons zieken huisje, de keuken had een ketoea enz. Mij viel de „eer" te beurt om ketoea te zijn van de corvee-ploeg van de vuilnis- en afvalbakken. Deze corvee-ploeg bestond uit een dertig jon gens in de leeftijd variërend van 10 tot 16 jaar. Dus werd ik ketoea van de anak laki, kortweg K.A.L. en ik kreeg een jongen Portier als „pembantoe", dus P.A.L. Ik was 18 jaar maar was klein van stuk en zag er uit als een meisje van 13 jaar en kon goed vechten (mis schien werd ik daarom wel door tante Juul aangewezen als K.A.L.) Ik moest inderdaad af en toe met de vuisten erop timmeren en ik verzeker je, dat vele jongens een kop groter waren dan ik. Van de grotere jongens, de jongens Portier, drie broers Aubrie Glans, Verwey en anderen waarvan ik de namen ver geten ben, kreeg ik alle medewerking en hulp. Maar bij sommige bandietjes van 12 en 13 jaar zat het tjatoet er al vroeg in en ze beschouw den dit als veel belangrijker dan het corveën en dan moest ik af en toe hardhandig optreden. Wij hadden het vuilste werk maar meteen een kans om het kamp uit te komen, want we moesten het afval in de kali Progo deponeren. Als ik het kamp verliet moest ik een witte band met rode K.A.L.-letters om mijn arm dragen. In het begin gooiden we alles tamelijk vlakbij het gesticht in de kali en wanneer we de bibih djoealan passeerden, kochten we wel wat snoep. We kregen in het kamp genoeg te eten, maar omdat er niet genoeg variatie was waren we al gauw „bossen". Toen de achterblijvers in het kamp hoorden dat er djoealans waren op ons corvee-pad ,werd er al gauw van alles „getitip". De vrouwen in het kamp hadden er alles voor over om wat van die djadjanan te bemachtigen. En spoedig ontaardde dit jammer genoeg in het bovengenoemde tjatoeten. De jongens togen twee aan twee met een grote krandjong vol met afval aan een geïmprovi seerde pikoelan tussen hen in, naar de kali Progo. Omdat de bodem van de krandjangs wijde mazen hadden, werden er bladeren op gelegd en wanneer we met „lege" vuilnis manden terugkeerden lag er van alles onder deze bladeren verstopt. Getoek, ketella gedek, kedelé godok, tot zelfs eieren toe. Ik als K.A.L. was ervoor verantwoordelijk dat de jongens goed corvee hielden, maar ook dat ze niets binnensmokkelden. De „wacht" nam af en toe steekproeven en als ze gesnapt werden was ik de sigaar. Maar, ja probeer maar tegen deze slimme duiveltjes op te boksen. Eerst ging alles in de krandjangs; toen dat ontdekt was, ging het onder hun blouse en zelfs in hun pendekje. Vaak kon ik die smokkelwaar dan ook niet achterhalen, maar de „wacht" wel. Ze prikten met hun bajonettten in de omstreken van maag en buik van de jongens en van hun achterste en dikwijls kwam er dan ook weer wat van de smokkelwaar tevoorschijn. Voor mij een hope loze toestand, want ik kreeg de schrobbering te incasseren. Als het een „goede" wacht was lieten zij en ik het oogluikend toe; maar we boften niet altijd. Maar zoals ik eerder zei, in het begin gooiden we het afval dicht bij het kamp weg, doch later dwaalden we hoe langer hoe verder de kali Progo af, de kleinste tjatoeters aan mijn pembantoe overlatende. Want deze wilden natuurlijk liever vaak heen en weer voor hun smokkelwaar. Zo kwamen we ook bij dit plekje met het bruggetje en we konden langer van onze vrijheid genieten. We gingen in een groepje zitten aan de kalikant of op de kali stenen met onze blote voeten (schoenen hadden we al lang niet meer) in het water. Er werd bijna nooit gesproken en we verbeeldden ons dat we niet in het kamp zaten, doch zo maar wat aan het „gloejoer" waren en nu wat uit rustten. Vaak zat ik daar ook even alleen en dacht dan hoe fijn de Steurtjes het daar gevon den moesten hebben. Je kon verderop ook zwemmen en de stilte maakte je ook roman tisch. Hoeveel Steurtjes-liefdes zijn hier tot stand gekomen? Een ideaal plekje ervoor. Als het dan tijd was om terug te gaan naar het kamp, stonden we met tegenzin op. Zo heb ik dan met een klein groepje jongens, toen alle Europeanen in het kamp zaten, hier menig gelukkig uurtje doorgebracht. Kreeg ik daarom dat heimwee-gevoel bij het zien van die voor plaat? Ach, wat waren we toch met een heel klein beetje reeds tevreden en gelukkig. KETOEA ANAK LAKI Dit is onze werkster juffrouw Eckhardt, een leuk mens, een écht mens. En omdat het op ons kantoor heel gewoon en heel menselijk toegaat, voelt ze zich hier best op haar plaats. We hebben een hele toer gehad om een werk ster te vinden. Vooral in Den Haag schijnen ze zeldzaam en duur te zijn met veel noten op hun zang. Je kan vaak merken dat het begrip „werkster" de meesten dwars zit. Dat klinkt nederig en minderwaardig. Juffrouw Eckhardt houdt van werken, net als elk eerlijk mens, dus is het „werkster" zijn voor haar een eer en een vreugd. Toen ze hier pas kwam, dachten we: „Als die ook maar niet gauw wegloopt!" Zo hebben we ze gehad, hoor. Die keken met de neus in de wind zo'n beetje rond en „kwamen nog wel terug". We wachten nog steeds op ze. Je moet weten: we hebben eigenlijk een veel te klein huis voor zo'n massa werk en veel te weinig mensen om alles keurig op orde te houden. We kunnen ons best indenken (met het normale Hollandse tip-top kantoor voor ogen) dat een nieuweling denkt: „Mij hier niet gezien, hoor! Veel te hard werken!" Zulke mensen had je in Indië ook, van die baboe dalems die kwijnend en lenggang-lenggong Juffrouw Eckhardt Foto: Rogier langs de ramen liepen met de boeloe om er zoetkens tegenaan te strelen, inplaats van flink te stoffen. Hoe dan ook: juffrouw Eckhardt kwam binnen en pakte aan, jongens, pakte aanBoenen, zemen vegen zuigen, wassen, schrobben dat het een lieve lust was. Wij waren ten aanzien van zóveel zaken al gewend aan een „hopie ongeluk" of een bruin kleurtje, dat we het niet eens meer zagen. Juffrouw Eckhardt zag alles en kwam met alerlei nuttige adviezen, die ons kantoor in een wip keurig aan kant hiel pen. Van de nok tot de kelder. En daarbij draaft ze twee ouderwetse hoge trappen op en af of het niets is. Een paar weken terug zaten we een groot berghok met ouwe kisten en kapotte stoelen en zo op de hoogste etage een beetje mismoedig te bekijken: hoe kregen we al die rommel naar beneden? Veel te omvang rijk en te zwaar voor al die trappen. „Het raam uit!" decideerde juffrouw Eckhardt en ze keek me met een scheef oog aan, want ze dacht: daar trapt meneer Robinson vast niet in. Maar óf ik erin trapte. En onder grote belang stelling van de buren zeilde even daarna kist na kist en stoeltje de tuin in. Prachtig. Juffrouw Eckhardt kwam ijverig zelfs met een grote fauteuil aandraven. Natuurlijk: hup over het balconnetjeEn toen we klaar waren riep ik enthousiast naar binnen: „En nou de piano!" We weten niet hoe lang de buren nog hebben staan uitkijken Ja, je hebt plezier met juffrouw Eckhardt. Zoals met alle mensen, die ongevraagd al het werk doen, wat ze horen te doen. Die het zwijgend doen en zonder op of aanmerkingen. „Hoe vind je het hier toch, bij deze Indische bende?" vroeg ik haar laatst. „Fijn meneer! Die stijve Hollandse kantoren met die stijve meneren en ingebeelde secretaressen, daar moet ik niets van hebben!" Ze vindt het helemaal niet erg als we wéér zeggen: „Wat een rot- zomer!" Want dat IS het toch? Dat moet elk zinnig mens toch toegevenEn zo voort. We hopen dat we juffrouw Eckhardt nog heel lang bij ons mogen hebben. En dat hoopt ze zelf ook, want ze is zestig, dus niet jong meer, maar haar nieuwe vriendschap met de Tong- Tong-club bevalt haar best. Vindt U ook niet dat ze een plaatsje in ons blad verdient? T. R. 13

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Tong Tong | 1963 | | pagina 13