EEN FUIF WONDERDOKTER 8 MAART Want dan geeft TONG TONG Het vijfjarig bestaan van UW TONG TONG THE HOT JUMPERS SONORA PARAMARERA ANNEKE GRÖNLOH wtaamm ♦-♦♦♦ Een datum om goed te onthouden. Noteert U die even? En houdt U vooral de avond vrij? En U weet, die fuifjes van TONG TONG zijn rameh betoel. De aanleiding voor dit feest? Adoe, wat gaat die tijd toch snel, het is alweer bijna 5 jaar ge leden, dat TONG TONG voor het eerst onder die naam ver scheen, dat was op 28 FEBRUARI 1958 Dat begon toen met een show in de Haagse Dierentuin, en ons eerste lustrum gaan we nu weer daar vieren ook weer met een afwisselend showprogramma korte sketches, een toneelstukje, Hawaiiandansen, krontjongmu- ziek en nog veel meer. Wij zijn druk bezig om het voor u zo gezellig mogelijk te maken j U hoeft voorlopig niets te doen. Alleen maar de avond van 8 maart voor ons vrij houden, èn een klein stukje van de nacht, want natuurlijk is er dansen na tot 2 uur Op muziek van (wie kent die nu niet?!) en het Surinaamse orkestje Afgewisseld met het optreden van niemand minder dan: Ik was ziek, had hoge koortsen en de dokter kwam elke dag over de vloer. Drankjes, poedertjes, pilletjes, kortom een miniatuur apotheek stond op een tafeltje naast mijn bed. Wat me toen scheelde weet ik niet meer, ik weet alleen nog maar, dat mijn ouders en de bedienden met bezorgde gezichten rondliepen. Ik was toen nog maar vijf jaar. Ondanks alle goede zorgen bleef ik maar ziek. Pap opperde eens het plan om me naar het ziekenhuis te brengen, maar toen ging er zo n gehuil en gejammer op van de kant van mijn moeder en Ma ,dat hij verder verschrikt zweeg. De dokter achtte het trouwens niet noodzake lijk. „Ze heeft flink kou gevat, 't komt wel weer in orde", verzekerde hij. Pa Oebeh stelde echter niet veel vertrouwen in hem. Op een dag toen hij zoals gewoonlijk na zijn karweitjes, voor m'n bed op de mat kwam ziten, begon hij zijn verhoor. „Waar heeft Nonnie gespeeld?" „Hier voor ons huis, dat weet Pa toch wel?" „En toen Pa dien dag naar Sasak-saat was?" Ik trok diepe denkrimpels in mijn voorhoofd. „Ik weet 't niet Pa". „Denk eens goed na, is Nonnie van ons erf af geweest?" „Ik geloof wel Pa". „En toen heeft Nonnie in de tuin van dat hoekhuis gespeeld „O, ja, ja," juichte ik, „ik heb daar toen ver stoppertje gespeeld met Toetie en Boengkie". Pa's gezicht stond op onweer. „Toen heeft Nonnie zich bij de put verstopt, boekan? (niet waar)". Ik stond paf, hoe wist hij dat zo. „Ja Pa. Toen barstte de donder los. „Nonnie nakal (stout) ja! Pa heeft je al zo gezegd, dat je niet in die tuin mag komen. Die put is anker!" Wat „anker" precies was, wist ik niet, maar het zou wel niet veel fraais zijn, want ik had Pa nog nooit zo kwaad gezien. Hij sprong op en stoof de kamer uit. Even later hoorde ik hem io de bijgebouwen vreselijk tekeer gaan tegen Ma en zijn dochter Isah. Mijn moeder, die verschrikt op 't lawaai afkwam, kreeg ook een veeg uit de pan. „Dat noemen jullie djaga- anak (op 't kind passen) Ik kan geen dag weg, of er gebeurt wat met Nonnie". Na een poos werd het stil. Mijn moeder. Ma en Isah kwamen met bedrukte gezichten de kamer binnen. „Waar is Pa?" „Pa is even uit". „Is hij erg boos op mij?" „Neen, hij is boos op óns". Ik kon het niet helemaal vatten. „Ga jij nu maar lekker slapen, straks komt Pa terug", zei mam en ging met een haakwerkje naast me zitten. Ik doezelde weg. s-Nachts had ik weer hoge koorts en, naar Mam mij later vertelde, sloeg ik wartaal uit. Tegen de morgen ging het wat beter. Ik lag nog met gesloten ogen, maar hoorde duidelijk het ge fluister aan m'n bed. „Je moet niet boos zijn Jan. Oebeh is helemaal overstuur... en je kan toch nooit weten". En dan pappies bromstem: „Tja... tja... wie had ooit gedacht dat ik nog 'ns zo'n wonderdokter bij mijn kind zou toelaten". Een wonderdokter? Ik voelde me opgewonden. Zou hij ook zo'n bestèrde en bemaande lange mantel aanheb ben? Die dag werd me weer een illusie ont nomen. Er kwam een man de kamer binnen en achter hem aan, met een hand op de schou der van zijn geleider, schuifelde een oude blinde Bapah. De twee vreemdelingen en Oebeh namen op een tikar plaats, waar van tevoren een gendih en een paar pintjoeks bloemen neergezet waren. In de gendih zat water en in de opening stak een opgerold sirihblad. De blinde man begon hardop te bidden, zijn geleider en Oebeh vielen bij tussenpozen in. Mijn ouders, Ma en Isah stonden aan de kant tegen de muur te kijken. Pap stond er wat onwennig bij. Hij viel eigenlijk wel een beetje uit de toon, nu ik er zo aan terug denk. Hij was de enige totok tussen al die bruintjes. En al had hij zich veel wat Indisch was, eigen gemaakt, zijn dóór en dóór Hollands uiterlijk viel niet te verdonkeremanen. Na een, naar het mij voorkwam, urenlang ge bed, nam de blinde de gendih op, streek er enige malen prevelend overheen, om tot slot krachtig in de halsopening te blazen. Of hij van te voren, of daarna het sirihblad er uit verwijderd had, kan ik me niet meer herinne ren. In elk geval was er geen blad meer. Na de ceremonie verdwenen alle aanwezigen, behalve Oebeh, die resoluut alle doosjes en flesjes op 't tafeltje opzij schoof en er de gen dih op deponeerde. In een glas schonk hij wat water uit de gendih. „Minoem 'Nie, biar lekas baik" (drink dit uit 'Nie, opdat je vlug beter wordt). Ik gehoorzaamde, was al lang blij, dat Pa niet meer boos op me was. Toen mijn ouders weer naar me kwamen kij ken, vroeg ik waar mijn wonderdokter toch wel bleef. Pap keek me niet begrijpend aan. „Dat heb je zelf gezegd Pap, vanmorgen nog". Er ging hem een licht op. „Maar Puck, die is toch net geweest? Ik bedoelde de doekoen". De teleurstelling was geloof ik van mijn ge zicht te schéppen, want pap kwam op de rand van het bed zitten en zei: „Ja, je dacht zeker; dat is maar zo'n gewone blinde man. Dat dacht je hè, maar hij is erg knap. Hij was in cognito, dat betekent dat hij niet door de men sen herkend wilde worden en daarom had hij maar heel gewone kleren aangetrokken. Maar hij zal je gauw beter maken". Arme pap, ik geloof, dat hij 't zichzelf wijs probeerde te maken. Enfin, ik kreeg toen op gezette tijden wat bepreveld water te drinken, daar zorgde Oebeh voor. Maar daarnaast slikte ik met tegenzin de obatjes van de „gewone" dokter, dat was weer pappies werk. Of het nu het wonder was, of het normale verloop van de ziekte... daar kan ik niet over oordelen. Maar na twee dagen was ik koortsvrij en na ongeveer een week speelde ik weer vrolijk in de tuin. Oebeh kwam me telkens controleren en telkens was het weer: „Ati-ati ja 'Nie. djangan main di sitoe lagi" (pas op 'Nie, je moet niet meer daar spelen). Tot bossen! Maar ik beloofde 't grif, voelde er niets voor om weer be-,,anker"d te worden. De „gewone" dokter zei bij z'n laatste bezoek: „Nou, kleine meid, heb ik je niet fijn beter gemaakt?" En op een dag ging Pa op stap, keurig uitge dost in zijn mooiste plekat en jas toetoep, in zijn hand een soort boodschappentas van ge vlochten klapperblad, waaruit aan de voorkant een hanekop stak en aan de achterkant een mooie witte hanestaart. Pa's cadeau voor de wonderdokter, die de kleine Nonnie zo fijn beter had gemaakt! PUCK Sssc b

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Tong Tong | 1963 | | pagina 8