O £2| Pasar maLamToN&roNó 28 it29en30+£ JUNI &0 Indonesische S^unst CU Messingwerk uit Atjeh In het bekende werk „De Atjehers" van Dr. C. Snouck Hurgronje lezen wij, dat de kunst (nijverheid) in Atjeh nooit bijzonder veel be tekend heeft, en zijn algemene indruk was, dat de kunstzin van het Atjehse volk öf zeer gering, öf bijna geheel latent was. Gelukkig is onze kennis sinds het boek verscheen (1893) aanzienlijk vermeerderd, in het bijzonder wat betreft de goud- en zilversmeedkunst en de zijde weefkunst. De talrijke gouden en zilveren sieraden aanwezig in 's Rijks Hthnografische Museum te Leiden en het Tropisch Instituut te Amsterdam, de prachtige wapens en de schit terende zijden weefsels in openbare en parti culiere collecties tonen de juistheid daarvan aan. Zo werd in het „Gedenkboek der Kolo niale Tentoonstelling te Semarang in 1914" medegedeeld, dat het paviljoen van Atjeh en Onderhorigheden een der fraaiste der inheemse paviljoens was, en de Atjehse inzending de belangrijkste en meest verzorgde der geweste lijke deelnemingen. Volledige collecties waren bijeen gebracht, en men zag er o.a. prachtige gouden en zilveren dozen, en kostbare Atjehse weefselen, die deden denken aan het wondere Perzische brokaat uit oude tijden. Zes illustra ties tonen aan, dat de auteur niet overdrijft. Men bezie trouwens de talrijke Atjehse gouden en zilveren voorwerpen, afgebeeld in het stan daardwerk van Jasper Mas Pirngadie: „De goud- en zilversmeedkunst" (1927). Dat reeds tijdens de Sung-dynastie (960-1280) de kunstnijverheid in Atjeh op een hoog peil stond, bewijst een bericht uit Chinese bron in de „Notes on the Malay Archipelago and Ma lacca", waar door Tung Hsi Yang K'an (1618) wordt gesproken over Atjeh. „It had the repu tation of possessing much gold, silver and silk, whilst the skill of the artisans was highly praised". En in Dr. Jacobs „Het familie- en kampong leven op Groot Atjeh" (1894) lezen wij, dat in de gampong Lohong vele lieden het ambt van goudsmid uitoefenden en dat de knapsten wel werden ontboden naar de vasalstaten langs de kusten van N. Sumatra, en zelfs aan vreemde hoven. Deze staaltjes zijn al genoeg om aan te tonen, dat het met de kunstzin in Atjeh nog niet zo slecht gesteld is, althans geweest is. Bepalen wij ons tot de brons- en messinggiet- kunst, een tak van nijverheid, die schier in alle delen van de archipel beoefend is. Dr. Snouck Hurgronje spreekt er niet over; even min Anderson1), Veth2), Lekkerkerker3) en Dr. Broersma4). Alleen Ritter5) spreekt wel van Atjehse zijde (very handsome and dear), over het gieten van kanonnen, en dat zij fili- greinwerk hebben in goud en zilver. Hieruit mag niet worden afgeleid, dat zij in Atjeh niet werd of wordt uitgeoefend. Inte gendeel, verschillende berichten wijzen op het tegendeel. Millies6) deet o.a. mede. dat Sultan Ala-oud-din Riayat Schah afgezanten zond naar de Sultan van Turkije (1562) met de bedoe ling om te getuigen van zijn waarachtig geloof. Drie Atjehse panjot gantong (hanglampen) Staande lampen uit Noord- en Midden-Sumatra. Links: Museum Leiden, Rechts: Coll. H. Landman. Foto's: Ned. Indië Oud en Nieuw. Het heeft niet veel gescheeld, of Frederick de Houtman, die 26 maanden in Atjeh ge vangen heeft gezeten, is als projectiel voor zo'n monsterkanon gebruikt. De Koning eiste n.l., dat hij „Mahomets gelooff" zou aan nemen, maar de Houtman liet zich niet over reden, noch bang maken, zelfs niet toen men hem dreigde zijn linkerhand af te kappen, en evenmin, toen men hem zou „ontleden", of hem naar het Casteel zou brengen, „steekende in een groot stuck geschuts, ende alsoo Inde see te schieten". Anderhalve eeuw geleden moet in Atjeh nog geschut gegoten zijn. Soultan Aloe'd-in Mah- moed Schah Djohan (1781-1795), zou na een bedevaart naar Mekka, in Mauritius, waar hij gedwongen was enige tijd te vertoeven, zich op de hoogte hebben gesteld van de aldaar bestaande geschutgieterij en het arsenaal be zocht hebben, en in Atjeh teruggekeerd, ook geschut hebben doen gieten. In 1784 verleende deze Sultan, die Maleis, Frans en Portugees sprak, aan Forrest audiëntie en toonde hem De Sultan van Turkije zond hem verscheidene kunstnijverheidslieden die bekwaam waren, vooral in het gieten van grote kanonnen. Ge durende zijn regering zag men kanonnen van buitengewone grootte en hij was het, die ook de citadel van Atjeh ontwierp en deed uitvoe ren. Zo bevindt zich in Bronbeek een zwaar groot kanon veroverd in Atjeh, een geschenk van een Sultan van Turkije aan een Sultan van Atjeh. Bedoeld kanon is niet minder lang dan 6 m. en versierd met Arabische inscripties. Ook de Beaulieu, die in 1620 in Atjeh ver toefde, spreekt van het Atjehse geschut. Vol gens hem zou de Sultan de beschikking hebben over ca. 2000 kanonnen, alle van koper. In de historische beschrijving „Reize van Kap- tyn Davis, 1598", lezen wij ook e.e.a. over het volk van Atjeh. Er zouden goudsmeden, ka nonnengieters, scheepstimmerlieden, kleerma kers, wevers, pottenbakkers, messen- en sloten makers zijn. Zo vertelt Valentyn, dat de Koning van Atsjien, „wel 2000 of 5000 metalen stukken geschut heeft, die zij hier zelf redelijk wel weten te gieten, en was er A° 1618 een dat 125 pond ijzer schoot". een kogel van eigen fabrikaat met een middel lijn van 7 a 8 inches. Gen. Maj. Smits merkte in zijn Gedenkboek van Bronbeek op, dat men aan alle in Atjeh gevonden of veroverde kanonnen tappen ziet en ze dus ingericht zijn om op rolpaarden of affuiten te liggen. Behalve enige merkwaardige kanon-mortieren, vindt men in Bronbeek nog andere in Atjeh gegoten geschut, waaronder met in zilver uit gevoerde Arabische inscripties. Op een der stukken is een vogel gesneden met een takje in de bek. Dit zou een zinnebeeld zijn van de vrede, maar de duif zou volgens anderen bij de Atjehers het zinnebeeld des doods zijn. Wanneer wij hier inderdaad met Atjehs werk te doen hebben, dan is dit ornament wel inte ressant. Wij zullen n.l. zien, dat ook op Atjehse lampen wel eens een op een duif lijkende vogel is aangebracht. Bij de oudere schrijvers zien wij genoemd metalen en koperen geschut, koperen kande laars, lampen, bekkens en „schoenen" voor krijgsolifanten. Meer dan 50 jaar geleden was de gampong Pineung nabij Lam Njong in Groot Atjeh be kend om haar geelgieterswerk. Omstreeks 1914 was er nog slechts één messinggieter in heel Groot Atjeh en wel in de gampong Brawé bij Koetaradja, de reeds bejaarde Teukoe Pineung, die vee-bellen (geunta), kalkpotjes (krandam) en bakjes voor sirih-bladeren (baté ranoeb) goot, volgens de „a-cire-perdue" methode. In de catalogus Atjeh, Gajo- en Alaslanden van 's Rijks Etnografisch Museum te Leiden worden de gampongs Merbouw (Meureubo) en Meulaboh (Melaboeh) genoemd als plaat sen, waar o.m. messing watervaten (moen- dam), kwispedoors en hanglampen werden vervaardigd. Van vele voorwerpen wordt vermeld, dat zij van vreemde herkomst zijn, zo de vuurwape nen, de kanonnen en de Iilla's en dat zij meest van Europese oorsprong zijn. Zo vermeldt Dr. Jacobs7), dat zowel de staande lampen (pan jot dong) als de hanglampen (panjot gan- toeng), van Chinees maaksel zijn en door Chinezen ingevoerd, maar men mag betwijfe len of dit wel met de werkelijkheid overeen komt. Hij beschrijft ze als walmende lampen, die slechts een somber licht verspreiden en waarin men klapperolie of ongezuiverde cas- torolie brandde. J. C. H. wordt vervolgd) 1) „Acheen and the ports on the North and East Coasts of Sumatra!'. 1840. 2) ,,Atchin en zijne betrekkingen tot Neder land". 1873. s) „Land en Volk van Sumatrd'(1916). 4) „Verkenningen in Atjeh". (1923). 5) Korte aanteekeningen over het Rijk van Atjin"Tijds. v. Neerland's Indie (1838-1839). 6) Recherches sur les monnaies indigenes de l'archipel indien et de la Péninsule Malaie". (1871). 7) Het familie- en kampongleven op Groot Atjeh" 15

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Tong Tong | 1963 | | pagina 15