Herinneringen aan Louis Couperus Deze beide unieke foto's zijn ons in bruikleen afgestaan door de heer W. H. Hoogland. Op de eerste foto ziet U van links naar rechts: L. Couperus, K. A. R. Bosscha en C. W. Wormser. Op de tweede foto staan L. Couperus, H. W. Hoogland en C. W. Worms er. In 1921 maakte de bekende schrijver Louis Couperus met zijn echtgenote in op dracht van de Haagse Post een reis naar het voormalige Nederlands Indië. In een 71 reisbrieven gaf de beroemde auteur een bloemrijk verslag van zijn reis en later werden de brieven gebundeld en door S. F. van Oss voor de Haagse Post uitgege ven onder de titel „Oostwaarts". In Bandoeng kwam ik in kontakt met de ver maarde schrijver en bood hem aan om enkele dagen zijn gids te zijn. Zo vroeg ik dg bekende theepionier K. A. R. Bosscha van .Malabar of hij Couperus zou kunnen ontvangen en die was zeer met het bezoek van de grote Schrijver ingenomen. „Weet je wat jullie moeten doen", zei Bosscha door de telefoon, „kom een beetje vroeg dan kunnen wij samen ontbijten". Mijnheer Wormser -met wie ik zoveel zwerf- en bergtochten in de mooie Preanger heb gemaakt, ging mede en zo reden wij ge drieën 's morgens vroeg met de open kap naar Pengalengan. Het was koud en Couperus zat diep weggedoken in zijn jas met de kraag omhoog. Bosscha wachtte ons op en bracht ons spoedig naar de ontbijttafel, waar de heer lijke aardbeien, voor Couperus een grote ver rassing, op tafel stonden. Maar laat ik de grote schrijver zelf aan het woord laten: Wij gingen dien dag over Pengalengan naar Malabar, naar de Koning van de Thee, den heer K. A. R. Bosscha, ereburger van Ban doeng. Eenmaal was het hier „rimboe" dus oerwoud. Maar de mens is nu eenmaal niet geschapen om steeds in oerwoud te leven, hoe gunstig misschien zulk een primitief bestaan zijn zou voor zijn volstrekt geluk. De mens is geschapen om het woeste aanzien der aarde te herschapen tot een cultuurgezicht. Zo ging eenmaal, vele jaren her, de heer Bosscha hier eens zien of de woeste grimmigheid der Mala- barsche bergflanken niet tot zachtere expressie was te grimeren. Uit de lucht wortel neer schietende waringin en klimbamboe waren hier vervlochten door reulianen; koningstijger en panter loerden vanuit die verwarring. Het was er nog steeds zoals het er eeuwen geleden geweest was, misschien sedert de val van hovenier Adam, toen de paridijs-natuur ver wilderde. Het was wel een ruw woeste schoon heid, maar een den mens nuttelooze en de heer Bosscha beminde meer een lachende natuur en dacht ook wat de mens genot zou kunnen verschaffen en nut. Hij peinsde hierover terwijl hij vele nachten doorbracht in het oerwoud zelve, in zijn tent tussen het gebrul der ver stoorde maar voor het stronkenvuur angstige panters en tijgers. En toen hij zovele nachten gepeinsd had ook de dagen in het oerwoud, dat de zon niet doorlaat, bijna een nacht gelijk meende hij gevonden te hebben. Het grimmige reuzegezicht in deze streek zou hij door de macht, die hij in zich gevoelde, omtoveren tot dat van een lachende geisha. Zij zou wel niet dansen en zingen, maar U, wanneer gij het wenschte, schenken den heerlijk geurigen drank, die der menschen vermoeienis weg doet dampen en hem als in een schuldeloze dronkenschap nieu we krachten geeft: de THEE. De terreinen werden ontgonnen. De thee werd in de Malabarsche tuinen geplant. Maar de heer Bosscha, al is hij een man, die voelt voor business en utiliteit, is ook een dichter. Want hij liet tussen de theetuinen der Malabarsche ondernemingen, over welke zijn hoofdadmi nistratie den schepter zwaait, altijd intact het kleine oerwoud, waar hij, de pionier, geduren de zijn eerste dromen en onderzoekingen de donkere dagen en duistere nachten door bracht.*) De tijgers trokken zich terug. De cultuur overwon; de Cultuur van de THEE. De Geisha van Malabar, geen Japansche, maar een schone bloeiende Javaansche dêwi, was geboren door tovermacht, en met den heer Bosscha heerst zij en zal zo lang zij nog heer sen over deze flanken van den berg Malabar, naar welke ook „Malabar" deze grootse on derneming heet. Wij ontbeten bij de heer Bosscha, die zelve ons op een keurig roostermachinetje, terzijde hem gezét, de toast roosterde, en ons vertelde, dat zowel dit roostertje, als zijn electrische piano, en geheel het electrische bedrijf van Malabar zijn warmtekracht dankte aan de stu wende rivier daarginds. Nadat wij ook de seis mograaf hadden bewonderd, die aangeeft elke trilling der hier steeds nog vulkanische gron den, gingen wij Tanara zien, de thee-fabriek. Hier zijn zeker mannen werkzaam, maar verder is het een vrouwenregering: meer arbeidsters dan arbeiders. Ik herinner mij hoe Bosscha met grote waar dering sprak over de aanleg van electriciteits- werken in de Tjilaki door zijn medewerker Ir. R. A. Kerkhoven^ en hem prees voor tunnel- werken, waterkracht en wegen en zo had Malabar en Tanara steeds overvloed van ener gie, zoveel, dat thans in de tijd van energie gebrek, stroom afgestaan kan worden. Tot zover de dichterlijke schrijver. Een merkwaardig voorval wil ik nog van het bezoek van Couperus vermelden. Gedrieën reden wij over de Pengalenganse hoogvlakte tussen prachtige groene theestruiken en op Santosa dronken wij een kop koffie. Couperus had last van de koude en vlug werd het was ongeveer 11 uur 's morgens een haard aangestoken. Mr. Wormser stelde Couperus de vraag: „Wat is Bosscha voor U geweest?" De dichter antwoordde: „Ja, in deze natuur en deze schitterende omgeving hoort die man thuis. Hij is groot en sterk als de geweldige vulkaan, hij is teer en fijn als het groene thee blad. Zijn scherpe geest omvat alles, gelijk deze hoge blauwe hemel alles overspant Couperus had op Santosa veel last van de koude en we besloten af te dalen om een bezoek te brengen aan de bronnen van de Tjitarum. In het prachtige stukje oerwoud ontspringen deze bronnen van de Wajang en de Windu en ik vertelde de mooie legenden die om bron en bergen zijn geweven en die de schrijver in zijn boeken verwerkte in een bloemrijke taal. Hij was stil in het bos en hij zei ineens: „Nu zie ik de prachtige oorlog van ieder blad, iedere tak tegen andere takken en bladeren. Wie het sterkste is in wasdom, overwint. Elke boom, elke plant vecht tegen een andere boom, een (Lees verder pag. 21) 10

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Tong Tong | 1963 | | pagina 10