Indonesische 3^unst
Kunnen we nog lachen?
Messingkunst in Atjeh
Hanglamp en waterketel (Museum Leiden)
Dr. Jacobs (Het familie- en kampongleven op
Groot-Atjeh) vermeldt o.a. allerlei keukenge
reedschap, zoals koperen pannen en potten, die
meestal van Penang of China zijn ingevoerd.
En insgelijk de koperen presenteerbladen zon
der voet (talam), de grote koperen presenteer
bladen op voetsuk (daloeng), de kleinere
kerikai's en de kanet's om rijst of water te
koken. Ook de gong's en de tjanang's (kleine
gongs) zijn volgens hem van buitenaf inge
voerd.
In de Mededelingen van het Encyclopaedisch
Bureau over Atjeh Onderhorigheden"
(1916) vinden wij belangrijke gegevens over
de Atjehse messingkunst. Opgemerkt wordt
dat deze kunst vroeger op veel hoger peil
stond dan tegenwoordig, en dat het koper-
gieten, dat eertijds fraaie stukken voortbracht,
o.a. de bekende Atjehse hanglampen, reeds
geheel is uitgestorven, terwijl het koperdrijven
nog vrij veel wordt uitgeoefend, op inge
voerde gladde voorwerpen. Vroeger vormde
dit kopergiet- en drijfwerk een voornaam han
delsartikel, vooral naar Penang. Daarom is er
dan ook steeds een vrij belangrijke invoer van
koper geweest, nodig voor de vervaardiging
van gedreven sirihdozen, schalen, enz. Steeds
meer komt echter uitheems koperwerk in ge
bruik, afkomstig uit Voor-Indië, Grissee en
Bandjarmasin. Terwijl Atjeh dus vroeger ge
goten koperwerk uitvoerde bijv. naar Penang,
zou het in de laatste jaren juist ingevoerd
worden, evenals koperdrijfwerk.
Volgens de heer L. C. Westenenk zou er vöör
de Atjehoorlog een levendige handel bestaan
hebben in koperwerk uit Soengai Poear (Pa-
dangse Bovenlanden). Atjehse handelaren
zouden soms voor duizenden in de maand
hebben laten aanmaken, teneinde het te ver
kopen in Atjeh en op het Malakka-schiereiland.
Dit zou dan verklaren, dat men in Atjeh
overal van dat koperwerk aantreft. Hierbij
sluit zich aan de uitspraak van de heer H. T.
Damste, dat wat 't heel veel geroemde Atjehse
koperwerk aangaat, dit meestal niet Atjehs is,
doch afkomstig uit de Padangse Bovenlanden
van Poelo Pinang1). De verklaring kan ook
hierin liggen, dat de nijveren van Soengai
Poear overal heen uitzwermden, gelijk Weste
nenk ook mededeelde. Dus Midden-Suma-
traans koperwerk, vervaardigd in Atjeh, voor
werpen, veelal met Midden-Sumatraans décor,
speciaal voor of in Atjeh vervaardigd. Hieruit
volgt, dat men dus met Atjehs koperwerk
voorzichtig moet zijn. Wat nu is specifiek
Atjehs? Als wat Jacobs, Westenenk en Damste
mededelen juist is, dan is er feitelijk niet
veel, wat absoluut zeker Atjehs is, althans
gemaakt na 1900. Beschouwen we de Atjeh-
schilden en de lampen, dus van voor 1900,
dan nemen wij de invloed waar uit Midden-
Sumatra en moeten wij zelfs de vraag stellen,
of mogelijk zo niet alle, dan toch vele derge
lijke voorwerpen oorspronkelijk uit Midden-
Sumatra kwamen. Zelfs de staande lampen,
vertonen wat vorm en vogelornament betreft,
een gelijkvormige constructie met die van
Soengai Poear. Ook de hanglampen komen
geheel overeen met die in Soengai Poear ver
vaardigd. Zelfs wanneer wij de staande en
hangende lampen (panjot-dong en-gantong)
vergelijken met die, welke zich bevinden in
het Colombo Museum .daterende uit de tijd
dat nog kokosolie als verlichtingsmateriaal
werd gebruikt, dan blijkt, dat de voorlopers
van al die staande en hangende lampen uit
Atjeh of Soengai Poear, te vinden zijn op
Ceylon. Ja, nog verder schijnen wij te moeten
teruggaan. De bewerker van de museum-gids
wijst op de duif, die veel als versiering op de
Ceylonse lampen voorkomt, en dan moeten
wij terstond denken aan de vogels, welke men
als versiering aantreft op Sumatraanse lampen.
„The dove shown in the illustrations vervolgt
de bewerker, „is such as one would expect to
find in a Christian church". Zijn verklaring
van dit feit, vermeldt dat onder de Singhalese
vorsten bij het begin van de 17e eeuw, honder
den Portugese gevangenen waren gemaakt, die
te werk werden gesteld als kunstnijveren. De
duif van de Sumatraanse lampen aangeno
men altijd, dat het inderdaad een duif is
zou dus uit Europa afkomstig en via Ceylon
naar Sumatra „gevlogen" zijn. Dat de tortel
duif (tjitjem leuë) bij de goud- en zilver
smeden een rol speelde, kan men lezen in de
Nota van Veltman2). De staart van de myste-
rieuse vogel heeft somtijds fantastische vor
men aangenomen, gelijk uit de voorgaande
afbeeldingen moge blijken. C. H.
wordt vervolgd)
1De volken van Nederlandsch-Indië: ,,Het
Volk van Atjeh".
2J „Nota betreffende goud- en zilver smeed
kunst" door T. J. Veltman.
fat en geleden stond in Life een fotoreportage
van Mensen op straat". Ze hadden zomaar
mensen gefotografeerd, in het park, wachtend
op de bus, bij een oversteekplaats en al deze
mensen zagen er zorgelijk, boos of verdrietig
uit. Enkele jaren hierna deed een Nederlands
blad hetzelfde uiteraard met foto's van mensen
hier. Het resultaat was weinig beter. Dit
maakte grote indruk op mij. Kijken we werke
lijk allemaal zo lelijkGebeurt er zo weinig
op straat waar we eens van harte om kunnen
lachen? Ik ben toen bewust luisterend en
kijkend mijn boodschappen gaan doen en dit
moet ik toegeven, de kinderen van een jaar of
vier leverden me het meeste materiaal voor
een grappige anekdote. Komt dit door hun
nog zo volkomen argeloosheid waarmee ze
iets kunnen zeggen of doen?
Hier volgen enkele voorvalletjes waar ik zelf
erg veel plezier om heb gehad.
OMA
Voor mij loopt een dame, zo geschat tegen de
zeventig naaldhakjes van 5 centimeter,
keurige mantel, blauw-lila krullen, geen haar
tje zit verkeerd. Klein jochie komt ons op de
step tegemoet.
„Dag Oóóma", zingt zijn stemmetje trouw
hartig.
„Ik bèn geen oma" komt het antwoord snibbig.
Jochie, ogen groot, staat stil en dan schalt het
honend door de straat: „dag Oópoe, dag
Oópoel!" Als we toen geknipt waren was er
één boos, maar ook één lachend gezicht op de
foto gekomen.
IN DE TRAM
Jong moedertje stapt in met een knulletje van
een jaar of vier, zwart vies smoeltje met o, zo
ondeugende oogjes. Je hebt al meteen plezier
in het kind. In zijn hand houdt hij het tram
kaartje geklemd. Conducteur, groot, zwaar
met een rood gezicht, dat er uit ziet alsof het
niet weet wat lachen is, steekt zijn hand uit
naar het kaartje.
„Daar! Hebbie óók wat", zegt het joch gul.
Ik ben de enige die lacht!
AI
Ik sjouw met twee zware tassen blandja moei
zaam naar huis. Een paar meter van me af,
een klein meiske van drie met een nog kleiner
broertje. Ze houdt haar handje vóór zich
uitgestrekt alsof ze de goede gaven des hemels
hierin wil opvangen. Uit het kleine mondje
komt onverwacht een knèttervloek en dan:
„Het régent".
Verschrikt door dit lelijke woord laat ik een
streng: „Hé, hé, he! horen.
Trouwhartig kijkt ze me aan. „Het regent toch
mevrouw?" De zon schijnt voor het eerst, na
dagen somber weer, stralend.
„Nou, néé", vind ik dus.
,Jn hoor", gedecideerd, ,,'t gaat zó regenen".
„Goed dan, als je het zo graag wilt, het regent
pijpestelen", probeer ik mee te doen.
Klein meisje trekt haar broertje mee en gilt
door de brievenbus: „Mamma, mamma, doe
gauw open. Die mevrouw zegt dat het regent".
Ik smeertem
GELOERD
Een jongetje staat op zijn tenen, maar kan niet
bij de bel. Zijn hondeoogjes bedelen en een
honingzoet stemmetje vraagt: „Fouw, wil je
even bellen?" Vertederd doe ik dit. Kind loopt
hard weg en tien'" meter verder trekt hij een
lange neus. „Lékker, lékker" en ik maar gauw
een smoes verzinnen om de opendoende me
vrouw te vragen of hier iemand woont die
zus of zo heet! Dóór naar huis toe heb ik
lopen grinnikken.
Als U met open oren en ogen rondloopt, gega
randeerd dat U ook wel eens iets geks over
komt. Schrijf het de redactie en wij zullen
anderen er ook om laten lachen. IKS
17