DE DODER (III)
Vele, vele jaren waren verlopen, sinds hij
begonnen was zich van zijn kudde af te
zonderen en alleen er op uit te trekken.
Zou hij al opgevallen zijn door zijn enorme
grootte toen hij er pas mede aanving, tientallen
jaren later, wanneer hij door het oerwoud liep,
in het kantwerk van licht en schaduw, dat het
door het gebladerte binnen dringende maan
licht toverde, moest hij wel een overweldigende
onwezenlijke indruk opwekken. Een indruk,
die onwillekeurig de gedachten moest terug
voeren naar een tijd, miljoenen jaren terug,
toen gigantische dieren de nog jonge aarde
bevolkten.
Bij een schouderhoogte van drie meter, werd
deze formidabele hoogte nog geaccentueerd
door het bijna loodrecht dragen van de kop
olifanten eigen. Zoals hij daar stilstond om te
luisteren en te ruiken, onbeweeglijk met wijd
uitstaande oren en opgeheven slurf, met zijn
kleine, kwaadaardig glinsterende varkensoog
jes, en geweldige bijna twee meter lange
stoottanden, was hij het toonbeeld van massale
overweldigende, brute kracht! Alleen zijn
oren en slurf bewogen zich.
Toen klonk heel vaag uit de verte het getrom
pet van olifanten. Met een plotselinge ruk
draaide hij zich om, een beweging welke een
openbaring was, want ondanks zijn logge
massale grootte, zijn zuilvormige massieve
poten, was ze uitgevoerd geworden met een
gratie en soepelheid, waar men slechts onbe
holpen lompheid had verwacht!
Even was hij nog blijven stilstaan, om dan zijn
weg te vervolgen, maar nu in de richting van
de kudde, die hij zo juist gehoord en onge
twijfeld reeds veel eerder geroken. Van tijd
tot tijd zocht hij de kudde op. Dan bleef hij
in de buurt daarvan rondzwerven en gedurende
zo'n periode voegde hij zich geheel aan hun
levenswijze en leefde ook van wat het bos en
oude verlaten ladangs opleverden aan voedsel.
Alleen wanneer de kudde bij gelegenheid een
rijstladang binnendrong, was hij ook van de
partij. Maar beschermd als hij zich wist door
de oude, ervaren koeien, nam hij er z'n gemak
van en viel de bewoners merkwaardigerwijze
ook niet aan, wanneer deze met veel lawaai
en vuur de kudde trachtte weg te jagen.
Steeds duidelijker klonk nu het getrompet der
kudde, en eindelijk was hij zo vlak bij, dat het
gekraak der afgebroken takken duidelijk hoor
baar was. Nu liet hij op zijn beurt zijn machtig
geluid horen, en de leidsters wisten dat het de
Doder was, die de roep der bronst had laten
weerklinken.
De kudde bevond zich op de grens van het
oerwoud en een complex oude, verlaten la
dangs, reeds lang voor een groot deel ten
prooi gevallen aan de immer voortwoekerende
alang-alang. Hier bevond zich, wat de Ma-
leiers de „pintu rimba" noemen, de „poort"
die toegang verleent tot de rimba, waar in de
regel het dierenleven zich concentreerde. De
planteneters, vanwege de hen lokkende la
dangs waar altijd wel wat te halen was van
hunne gading, de vleeseters, omdat zij daar
een prooi konden vinden. Diep in de rimba
vindt men in de regel geen blijvende dieren-
bevolking.
De kudde bestond uit een dertigtal dieren: voor
het grootste deel koeien oude en jonge
met hun babies, en enkele jonge bullen.
Als witte wateren viel het maanlicht op de
alang-alang velden, waar zich de olifanten
voort bewogen als even zo vele wandelende
heuvelen. Langzaam naderde de Doder,, en
mengde zich onder de kudde. Het duurde
maar kort of de Doder liet zijn keus vallen
op een mooie, jonge koe, en blijkbaar was zij
voor zijn avances niet onvermurwbaar, want
geleidelijk aan scheidden beide dieren zich
ongemerkt van de kudde af, dicht naast elkaar
lopende, met hun slurven inelkaar gestrengeld.
Eens zou de tijd komen, dat een jongere bul,
die zich sterk genoeg achtte, hem zijn keuze
zou betwisten. Dan zou er misschien een strijd
ontstaan, waarbij beiden, kop aan kop, hun
krachten zouden meten, en proberen elkaar zo
ver mogelijk terug te dringen. Nu eens zou de
een wat terrein winnen, dan weer de ander.
Eindelijk zou degeen met het meeste uithou
dingsvermogen de jongste uiteindelijk
zijn tegenstander zo ver weten terug te drin
gen, dat deze zich genoodzaakt zou zien het
gevecht af te breken, en in de jongere zijn
meerdere te erkennen. En dan zou misschien
de jongere kans zien om hem de oudere te
doorboren met zijn kortere en scherpe stoot
tanden. En zo hij er met zijn leven van af zou
komen, hoe dan ook, hij zou zijn plaats bij de
kudde verloren hebbenEn juist uit dat weten,
putte hij instinctief de kracht om nu, nu zijn
oppermacht nog onaangetast bestond, alles te
doen, te nemen en toe te eigenen zoals dat hem
goed dacht. In het oerwoud is het bestaan
ruw. Daar heersen zinloze angsten, daar is
alleen plaats voor noodkreten en niet voor
redenering... als ook zo dikwijls in ons leven,
het leven der mensen in de stenen wildernissen
der steden
Gedurende een tien tot elftal maanden volgde
hij de kudde in haar omzwervingen, en het
was voor de ladang-bewoners alsof hij van de
aarde verdwenen was, en alle mensen haalden
opgelucht adem
Overdag verbleef hij altijd op een behoorlijke
afstand van de kudde, in de regel zich in front
daarvan bevindende. Pas tegen het vallen van
de avond kwam hij dichter bij de kudde, en
zijn dulcinea zocht hem dan altijd op, waarop
zij dan tezamen verenigd op pad gingen, nu
eens azend, dan weer rustend, om tegen de
morgen ieder weer zijn eigen weg te gaan.
De koe keerde terug tot de kudde, de Doder
zocht weer een gunstige positie op ten opzichte
van de kudde.
Tegen de elfde maand werd de koe zich be
wust van haar zwangerschap, en dat betekende
een verbreken van de bijna menselijke verhou
ding, die tussen beide dieren bestond.
Dan was hij op zekere dag verdwenen, volgde
hij weer zijn eigen wil. Dan eens hier, dan
weer elders plotseling opduikend, overal
schrik en ontsteltenis verspreidendZwaar
drukte de bewoners de tol, die de Doder
zonder enig meedogen hief. Zwaar, en toch
was er niemand die zich daadwerkelijk er te
gen dorst te verzetten.
„Het is God's wilLaten we biddenLaten
we aan onze Pojang offeren, Hem alleen
gehoorzaamt de Doder!"
Toen naderde na ongeveer 22 maanden het
ogenblik, dat de uitverkorene van de Doder
het leven zou schenken aan dat, wat slechts
een kleine schakel zou kunnen worden in de
lange, lange keten der geslachten. Een schakel
onbewust van het doel en bestaan dier keten,
noch ooit de behoefte zullende kennen het zich
af te vragen. Eens misschien het werktuig om
degeen, die hem tot leven had gebracht de
Doder te vernietigen, terwille van de
schepping ener volgende schakel
Toen het ogenblik bijna daar was, zonderde
zij zich af, alleen vergezeld door de „tante",
in het diepst van het woud, waar de verblijf
plaats is der stilte. Daar werd Bidoh de adelaar
geboren. In het diepst van het oerwoud, waar
mens noch dier de stilte de stem Gods -
zou kunnen verstoren, mede bewaakt door de
kudde, die in wijde kringen om de „kraam
kamer" trok, zonder veel lawaai te maken.
Men kon alleen het breken der takken horen
als zij aan het azen waren, meer niet.
En toen kwam onverwachts de Doder weer
opdagen, hoewel dit bij olifanten bijna nooit
voorkomt, dat het mannetje in wilde staat zich
bemoeit met het pasgeboren jong of er interes
se voor heeft.
Waarom kwam hij terug? Was er een geheim
zinnige kracht die hem er toe drong? Wie kan
het zeggen? Maar hij was er, en nam de taak
over van de „tante". Gedrieën vader,
moeder en jong trokken zij langzaam achter
de kudde aan, er voor zorg dragend niet te
dicht bij de bewoonde ladangs te komen.
Zorgzaam, met oneindige liefde werd dit
jonge leven door beiden verzorgd. Hoe veel
liefderijker en vriendelijker is de wildernis
voor de pasgeborenen! Immers, nooit zag daar
een dier het levenslicht, ongewenst door moe
der of ouders, een last voor hen van af het
eerste hulpeloze levenstekenEn zeker zij die
zorg nog behoefden! Nooit nog werden moe
der of jong gebrandmerkt door het stigma der
onwettigheid, en tot speelbal gemaakt van
hypocritische zelfverheffing en laatdunkend
heid -
Geen treffender beeld, dan wilde dieren, zoals
bijvoorbeeld een moedertijger, te zien spelen
met hun jongen. Het is misschien voor ons de
tegenstelling: aan de ene kant de brute, niets
ontziende levenskracht, die tot gebod heeft
„Gij zult doden, opdat gij zult eten", en aan
de andere zijde de ongekunstelde liefde en
zorgzaamheid voor de jongen, zonodig met
opoffering van eigen leven, maar dan ook
zonder enige aarzeling! Een liefde geheel
natuurlijk en onbaatzuchtig, omdat zij niets-
terug vraagt. Immers zodra de jongen zich
zelf kunnen helpen, verdwijnen zij in het oer
woud om hun eigen wil en wegen te volgen,
waar die ook heen mogen voeren. Het oer
woud, dat zo groot is, dat niet tweemaal een
dier dezelfde bladeren zal behoeven te ver
trappen. en waar leven en dood nog vrij spel
hebben, en hun arbeidsveld nog slechts vaag
afgebakend is. Verdwijnen, en kennen hun
ouders niet meer
Op deze zwerftochten leerde de kleine Bidoh
de mars-discipline, en de signalen van zijn
moeder onmiddellijk te gehoorzamen. Dit alles
moest hij leren en kennen tegen de tijd, dat
beide weer in de kudde zouden worden opge
nomen.
Bidoh was een speelse, kleine rakker. Zijn
meest geliefd spelletje bestond hierin, zich
ongemerkt te verstoppen. Als zijn moeder hem
tenslotte te lang miste, riep zij de kleine deug
niet, maar deze hield zich dan muisstil. Dan
ging zij hem zoeken, en had ze hem dan ge
vonden wat meestal nooit lang duurde -
dan rende Bidoh hard weg, met de kleine
slurf omhoog geheven, de oren wijd uistaand
en daarbij schril trompettend van plezier.
Meestal zag hij dan in zijn opgewondenheid
niet een verradelijke boomstronk of liaan, en
eindigde deze onbezonnen hardloperij met een
behoorlijke tuimeling. Onthutst en verlegen
kwam hij dan naar zijn grote moeder toe,
die hem tot straf voor zijn onbezonnenheid
een flike klap gaf met haar slurf. En geduren
de enige tijd bleef hij dan ook op zijn plaats
lopen, onder de buik van zijn moeder. Zijn
vader zag bij al dit gedartel en gedoe
flegmatisch toe, was in gedachten misschien
op een ladang, waar hij zich weer eens heerlijk
te goed zou kunnen doen aan de zo heerlijke
padi, de ananassen, de pisangs en het suiker
riet. En al kreeg de kleine Bidoh voor al zijn
streken en ongehoorzaamheid de nodige klap
pen, veel hielp het niet. Hij was geboren met
een te nieuwsgierige geest. Een geest, die een
mensenkind misschien zou hebben gemaakt tot
een beroemde ontdekkingsreiziger of weldoe
ner der mensheid, maar een dier onherroepe
lijk zou voeren naar een vroegtijdige dood of
gevangenschap, indien dit nieuwsgierige niet
gepaard zou gaan met ervaring, voorzichtig
heid en vooral angst voor het onbekende. En
wat wist Bidoh van angst?
(Slot volgt)
16