De Kijai van Sambiredjo Als ik zo voor mijn T.V. gezeten, de dieren van Armand en Michaela Denis in hun safari filmen van „Luipaard op schoot" zie rond lopen, kan ik toch niet nalaten met weemoed terug te denken aan de opwindende jachtavon turen, die ik in het voormalige Ned. Indië heb meegemaakt. Van kindsbeen af had wijlen mijn vader mij met de natuur vertrouwd gemaakt, de natuur leren bewonderen en liefhebben en mij reeds op zeer jonge leeftijd op zijn jachttochten meegenomen, om mij de opwinding van de jacht op grof wild mee te laten beleven. Zo ging ik als jongen van een jaar of zes, zeven reeds met vader mee op de zo bekende loer- of posteerjacht, de jacht op wilde zwijnen bij avond. De gunstigste gelegenheid hiervoor was, als de maan op half stond en nog gunsti ger, als het motregende. Vooraf werd het spoor van het wild gecontroleerd, of het oud was, dan wel nieuw. Op de plaats, waar de meeste verse sporen aanwezig was, werd dan een boom uitgezocht, waarin een zitplaats van takken en bladeren werd geïmproviseerd. Hoe had ik toen reeds genoten van de schone natuurtaferelen, die zich voor mijn ogen afspeelden. Kunt U zich voorstellen, welk een prachtge- zicht het was, als een pauwenhaan zijn hen het hof maakte, de staartveren gelijk een waaier opengespreid.een volmaakt koloriet van goud of bronsbruin, groen en diepblauw, zacht beschenen door de ondergaande zon? Ik zag ook, hoe de apen in de bomen aan de bosrand zich klaar maakten voor de komende nacht, dicht bij elkaar gekropen, de apen- moeders met hun jong aan de borst gekneld. Met het groeien der jaren werd ik, hoe kon het anders, een hartstochtelijk jager op grof wild, doch niets was voor mij zo opwindend als de jacht op wilde zwijnen. In principe was mijn vrouw met haar zacht gemoed steeds fel gekant tegen de jachtsport. Het doden van beesten was en is nog steeds niets voor haar. Maar zij en met haar vele vrouwen kunnen zich gewoon niet indenken, welke verwoestingen wilde zwijnen onder de aanplant van de arme Indonesische landbou wers kunnen aanrichten. Als ik zo bij mijn jachtvrienden op bezoek was, gezeten achter een steenkoud biertje of een borrel, kwamen de „sterke" verhalen dan weer los. „Jó". vertelde een van mijn kameraden, „op die bergtjot had ik een kanjer van een tjeleng (wild zwijn) neergelegd, een volle viermansvracht", hiermede te kennen gevende, dat er 4 krachtige kerels nodig waren geweest om de „tjeleng" te torsen. „Maar mijn tjeleng was het record!" snoefde een andere, „Acht man hadden mijn „Bagong" (bakbeest) moeten piekelen..." Eerlijk gezegd had ik in mijn leven slechts één keer een viermansvracht geschoten, maar vol gens mijn taxatie zouden drie man zeker dat beest kunnen dragen. „Oo, vreselijk", interumpeerde een van de vrouwen geërgerd, „onze mannen" zijn weer op jacht hoor! Verhalen over z.g. heilige vogels kwamen voor de dag, ja, zelfs over heilige zwijnen. Het was gewoonlijk vermakelijk. Niet dat we er aan geloofden. Maar goed, een van die „sterke" verhalen ga ik U thans vertellen. In de jaren vóór de 2e wereldoorlog jaagde ik op de meest uiteenlopende plaatsen op Java, van Kebon Gedeh en Selarang, gehuch ten boven Pemalang in het Pekalongangse, tot Wonosobo, Temanggoeng in het Kedoedis- trict, voorts op de Pati Ajam, gelegen op een van de 7 bergtoppen van het Moeriagebergte en verder op diverse plaatsen in Zuid Rem bang, z.a. Godong Poerwodadi, Sambiredjo, Wirosari en Randoeblatoeng. Maar van al de genoemde jachtplaatsen was het gehucht Sambiredjo bij mij sterk favourite, waar mijn vriend Onno de M. ressorthoofd was. Dank zij hem had ik met mijn jachtclub de alleenheerschappij of jachtmonopolie in zijn gebied. Hij had destijds het beheer over deze teakhout- of djatibossen, waarvan zovele over Java, Sumatra en andere eilanden door het voormalige Ned Indische Gouvernement werden geëxploiteerd. Voor de jacht in de djatibossen was echter een bosakte nodig, want zonder deze akte hadden outsiders geen toegang tot deze gebieden. Wel, ik had zo'n akte of vergunning van 4.— per jaar voor Sambiredjo, zodat mijn vriend het ressortshoofd met mijn jachtbezoek in zijn ressort verantwoord was. Deze jachtplaats was in één woord ideaal, daar de zwijnen reeds tegen half zes 's middags de bossen uitliepen, om zich aan de te velde staande gewassen te goed te doen. Onnodig te vertellen dat ik van deze jachtplaats nooit met lege handen thuis kwam. De buit bedroeg dan minstens een zwijn, soms drie, maar meer ook niet, want ik was er steeds op tegen een goede jachtplaats uit te roeien. Jachtplaatsen zoals deze, waar de zwijnen je bij wijze van spreken voor de voeten liepen had je niet veel op Java. Je kon gerust zeggen dat er kort voor de 2e wereld oorlog meer jagers waren dan zwijnen. Begrijpelijk dat deze plaats door ons clubje angstvallig geheim werd gehouden. Bij de eerste keer al, dat ik met mijn clubje bij mijn vriend O. de M. logeerde om eens ons geluk op zijn „zwijnenplaats" te beproeven, hoorden we al verhalen over een zwijn, dat door de jaren heen nimmer was geraakt, laat staan geveld. Op onze weg naar de jachtplaats vertelde mijn Indonesische gids me, dat er in dit district een heilig zwijn, zo'n kijai rondliep met een hadji op zijn rug, waardoor het beest onkwets baar was. „Een hadji (Mohamedaanse priester)?" vroeg ik. Ik had moeite mijn lachen in te houden. Dit klopte niet volgens mij. Voor de Mohamedaan en zijn Koran (bijbel) is het zwijn het sme rigste beest dat er bestond. Deze hadji sproot natuurlijk voort uit de fantasierijke geest van de eenvoudige dessalieden. „Ndoro (heer)", zo sprak mijn gids geheim zinnig, „als U het geluk heeft om die kijai te zien, schiet er dan niet direct op, want er zou U mogelijk een ongeluk kunnen overkomen. Eerst als die hadii niet op zijn rug zit, kunt U het erop wagen hem te schieten". „Hoe groot is die Kjai dan wel?" vroeg ik belangstellend. „Ha-ilalaaah, Ndoro, zo groot als een pedèt (karbouwenjong)" was het antwoord. „Dat zal dan beslist zo'n achtmansvracht zijn!" schoot het door mijn hoofd. Wat zei mijn gids alweer? „Niet direct schieten?" Hij kon me nog meer vertellen, die ouwe Pah (vader). Als ik die kijai voor mijn loop kreeg, zou ik er op knallen, met of zonder die hadji op z'n karkas. En of het zo moest wezen, ik kreeg reeds bij de eerste posteerjacht mijn eerste, doch helaas ook de laatste grote kans. Op de jachtplaats aangekomen werd de wind richting eerst gecontroleerd en gunstig bevon den. Er stond aan de rand van het djatibos een vervallen „goeboeg", een verheven plaats, opgetrokken van bamboe, van waaruit de landbouwer gedurende de nacht de wacht hield over zijn mais- of cassaveaanplant. Met geschreeuw of slaan op een stuk bamboe of blik verjoeg hij dan de zwijnen die zijn aan plant kwamen plunderen. Er werd niet ge schoten, want een geweer hadden die arme mensen niet. Aangezien dit veld reeds lang niet meer be plant werd, was de goeboeg verlaten en dus niet meer in gebruik. Met een paar dikke takken, die mijn gids in de gauwigheid van een paar bomen afhakte, werd de goeboeg snel en handig verstevigd en met wat takke- bossen gecamoufleerd. Het was ongeveer 5 uur in de middag, toen mijn gids en ik onze posteerplaats betrokken. Ik besloot nog voor het vallen van de avond mijn laatste „rokok kretèk (sigaret, waarvan de tabak met kruidnagelpoeder was bewerkt) te roken, om daarna vol verwachting de ko mende nacht af te wachten. Engelse sigaretten als Capstan, zelfs gewone sigaretten als mascot of Davros Ronde waren uit de boze, want al was de wind nog zo gunstig, de zwijnen roken die vreemde lucht toch en meden dan die plaats om het bos te verlaten. Maar rookte men dezelfde sigaretten die de Indonesiër rookte, dus de rokok kretèk, dan gaf die lucht aan het wild een vertrouwde reuk. De „rokok kretèk" smaakte weliswaar niet zo best, de vonken spatten je gewoon om de oren, maar ja, je moest er toch maar wat voor over hebben. Daar zat ik dan aan mijn „kretèk" te „sucken" alsof ik niet beters gewend was. Ongeveer een 100 meter voor me uit zag ik mijn jachtkameraad, die een minder comforta bele plaats had gevonden in een boom. We konden elkaar zien en wuifden elkaar wat toe. Het was half zes, toen ik op mijn horloge keek. Op nog geen 15 meter van me af zag ik een boshaan eenzaam met zijn poten zijdelings over de grond krabben om een krekel of sprinkhaan te verschalken, toen mijn gids me aan mijn arm tikte en zwijgend met zijn vinger in het bos wees. (Lees verder pag. 11) 10

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Tong Tong | 1963 | | pagina 10