Langs de hoge boom, waaraan de tong-tong hangt Dromen Wat willen ze ons zeggen? Daar moest ik aan denken, toen ik een manuscript ter lezing kreeg van een Hollandse jonge vrouw, die ruim twintig jaar geleden, nog maar kort in ons voorm. Ned. lndi'è zijnde de Japanse bezetting meemaakte Deze Hollandse vrouw droomde in baar kamer in Leiden van: -insecten-wandluizen-, die zich in een lange rï] voortbewogen als een stromende beek, zwenkend in rondingen: EEN LANG ZWART LINT was het; soms breder, soms heel smal. Er ivas geen begin en geen einde aan. Ze tverd wakker, dacht, halj slapend, nog in het laatste interneringskamp te zijn, wilde de klamboe wegslaan en over de bulten op haar armen wrijven..., maar ze was niet in dat kamp. Ze was in haar slaapkamer in Leiden, twintig jaar later. Ze hoorde nog de woorden uit haar droom: ,,Niet doodmaken, dat stinkt zo!" Vreemd, wat moest dat betekenenZe waste haar ge zicht, sprong op haar fiets en reed naar het laboratorium, want... ze was twintig jaar geleden werkzaam op het laboratorium van het Instituut Pasteur in Bandoeng. Nu was dat in Leiden. Haar werk houdt in door een microscoop kijken, de dingen „onder de loupe" nemen. Opletten, dat je geen waardevolle dingen over het hoofd ziet! Al het leed, dat ze in die korte periode in de Tropen had doorgemaakt, had ze verdrongen naar haar onderbewustzijn. Haar droom maakte, dat het weer „boven' kwam. „Niet doodmaken, dat stinkt zo!" Het liet haar niet los en ze ging voor haar schrijfmachine zitten. Alles kwam naar boven, alle zwartheid, maar ook... dat kostbaar kleinood: HAAR LAATSTE KAMPONG WANDELING. Gelukkig, dat ze niet alles had gedood, dat het nog levend was in haar, want daardoor kreeg ze voor zich dat eeuwig mooie: Het geschenk van de Natuur! MIES ROELOFSMA Nu, bijna twintig jaar later, beleef ik het weer, het landschap bloeit op voor mijn ogen. Ik kan niet schrijven: ik liep, en, ik zag! Het pad aan het einde van de Pasteurweg ligt voor me, ik voel de zachte aarde onder mijn voeten; we zijn nog in de kentering. In de droge tijd is de weg hard en gebarsten. Het groen om me heen is fris. Gisteren heeft een fikse bui het stof van bomen en struiken gespoeld. Nu de zon verwarmt, stijgt een lichte nevel op. Mensen, die ik tegenkom, kijken verwonderd, zoals altijd. Ze begrijpen niet wat ik hier zoek, alleen op het onaan zienlijke pad, dat ontstaan is onder vereelte voeten, die de naaste weg zochten van kam pong naar stad...! Voor ik de kali bereik, die langs de kampong Soekadjadi loopt, ga ik naar de armzalige pisangtuin; vruchten heb ik nooit gezien aan de bomen. Het lijkt of dit stukje grond aan niemand toebehoort. Mensen, die door een bui overvallen worden, gebruiken de pisang bladeren als regenscherm. Ik volg het pad langs de kali, straks als ik terug ga, zal ik door de kampong lopen, tussen de huisjes van gedèk, langs de paggers, die de erven omsluiten en de maisveldjes, langs de hoge boom, waaraan de Tong-Tong hangt, langs bloeiende kembangsepatoe strui ken. Een troep magere eenden komt stroomafwaarts, vlak voor mijn voeten worden ze aan land gedreven door een jongen van een jaar of tien. Even sta ik temidden van de kwakende menig te, ik kan niet vóór of achteruit; één ogenblik maar, dan gaan de eenden onder luid protest het grasland op. Op het smalle pad moet ik plaats maken voor mannen met pikoelans, zware vrachten ketella in manden, hangen aan de uiteinden van de draaglatten. Met dribbelpasjes gaan ze langs me; de vrachten schommelen niet, ook niet als de pikoelan onder het lopen wordt overge bracht van de éne schouder op de andere, met een schouderschok, één handbeweging. Het lopen gaat voort, steeds voort in ritmisch bewegen. De gezichten zijn verborgen onder hoeden van stro, de gezwollen aderen in de hals zie ik en het zweet dat er langs loopt, de ronding van spieren op armen en benen. De mannen groeten als ze voorbij gaan. De draag latten zwiepen en zuchten hun krakende klacht, die ik nog hoor als de koeli's ver weg zijn... De geur van de trassi, uien en knoflook komt me al tegemoet; ze zitten er weer de klanten; op de vloer zitten ze, met gekruiste benen, of op de bank langs de muur, waar de binnen vallende zon hen niet kan bereiken. Een bordje rijst, een lekkernij verpakt in pisangblad, van alles is er in de warong te krijgen. Gedroogde visjes, uien en knoflook hangen aan het atap- pen dak, de kwé-kwé is met vliegen bezaaid. Een vrouw in een gebloemde kebaja wrijft Spaanse peper fijn in een schaal van grof aardewerk. Wat verder stroomopwaarts leeft de Chinese wasbaas zijn vreugde om de schone dag uit in de strijd tegen de vuile was; onbarmhartig slaat hij het ingezeepte linnen op de grote steen, waar de kali overheen huppelt. Op een vlondertje staat een mand, er is een zonnige helling om het goed te drogen... De bewoonde wereld ligt nu achter me, ik loop temidden van akkers, zie de rechte stam men van de palmen, die hun gevederde krui nen dragen als een offer aan de zon; aan de einder glanst de trap van de sawah's. Ieder stukje van de berghelling is benut. Water stroomt van het ene terras op het andere. Als de padi nog jong en teer in het water staat, weerspiegelen al deze meertjes de hemel en de langstrekkende wolken... Bruingrijze karbouwen trekken moeizaam de ploeg door de vette klei. De drijver zakt weg in de weke grond tot aan zijn knieeën; zo nu en dan spreekt hij een aanmoedigend woord tot de dieren. Het pad langs de kali heb ik verlaten, over een smalle brug van bamboe ben ik gekomen in de klappertuin. Het is een grote tuin, maar een goed verzorgd stuk grond met prachtige kokospalmen; onder de kruin tegen de stam gedrukt, zie ik de noten in trossen hangen. De nevel is al lang verdwenen; op de hoger gelegen weg, die ik nu volg, is de aarde rul en droog. Nóg hoor ik het gedreun van rijst stampen in de kampong. De vrouw neemt de stok over van de ene hand in de andere, ik weet het maar kan het niet horen -de doffe galm van de stamper, die in het blok valt, gaat regelmatig door. Kinderen baden en springen onder de water straal, die uit een bamboekoker neervalt op hun bruine lijfjes. Vroeger toen ze mij nog niet kenden, verstoorde mij komst hun spel. Het oudste zusje verzamelde snel de talrijke familieschaar, die rond sprong in de slokan-om zich heen, sloeg haar blik neer als ik langs liep, om het boze oog, dat haar zou kunnen treffen, te weren Maar dat is lang voorbij. Nu roept ze vrien delijk: „Tabé djoeragan". Wat verder op wacht me nóg een ontmoeting, waar ik prijs op stel. Maar eerst komt het groene huisje, dat de aandacht voor zich op eist; de mijne speciaal. Hier moet ik links af slaan, verder lopen langs het vliegveld tot ik de kleine kampong bereik, waar een inheemse school is. Nooit heb ik iemand gezien in het huisje, maar het moet bewoond zijn; de planten in de groen en wit geverfde bloembakken zien er verzorgd uit. Het is een echt Hollands huisje, mogelijk is de eigenaar een oud gediende, die zich hier blijvend gevestigd heeft. De zon brandt meedogenloos. In de verte zie ik haar zitten, de Soendanese vrouw, bij het bruggetje, waar weer bomen zijn. Stilzwijgend hebben wij vriendschap gesloten op een mor gen in de regentijd. De slokan bij haar etens- stalletje was veranderd in een kolkende bruine baak, die een deel van de weg onbegaanbaar gemaakt had. Toen ze me aarzelend voor de modderpoel had zien staan was ze gekomen om me te helpen, bracht me over een hoogge legen erf weer terug op het pad. Haar bedrijf is geen echte warong, zo maar zit ze langs de weg achter een lage tafel. Ik zie het zwarte glanzende haar uisteken boven de flessen en de gendih met water. Gehurkt voor de tafel zit een tani. Zijn akker heeft hij even verlaten voor een koele dronk. Haar handen bewegen sierlijk tussen de flessen: stroop, een schepje van eep glibberige lekkernij en koel water, doet ze in een glas. Een rookpluimpje boven het strootje, dat de man rookt, hangt stil in de lucht... ze heeft me al gezien, glimlacht. Als ik langs kom, zal ze vragen: „Kamana?" Padi-snijdsters komen terug van het veld, in grote bossen zijn de aren samengebonden. Vrouwen dragen zware vrachten in de slen dangs, een man die bij het vervoer helpt, heeft de bossen aan zijn pikoelan gebonden. Als hij langs loopt, hoor ik de gouden last ritselen. Voor ik aan het dal kom, waar een lange brug overheen gaat, zie ik het verlaten rijstveld liggen, het deel, waar de halmen gesneden zijn is het dor en droog. De brug zwiept heerlijk, tegen wil en dank dans ik over de vallei met de uitbundige plantengroei. Uit het groen langs de berghelling schiet een sawah-slang, glijdt over het pad, verdwijnt in de vallei. Op een grote steen onder een bamboestoel ga ik zitten. Stil is het om me heen en warm. Mens en dier hebben de koelte van huis en stal opgezocht, geen zuchtje beroert de palmen onder de strak blauwe hemel, geen vogelge luid verstoort de rust; onwezenlijk lijkt alles, gevangen in de dwingende greep van de hitte. Een trein kruipt tegen een bergheling. Ik zie hem niet, maar hoor zijn zuchten, een scherp signaal klinkt als een gil Straks om vijf uur zal het anders zijn, er zullen weer mensen lopen en praten en lachen. Als de dagtaak volbracht is, zullen ze huiswaarts keren, zich baden in de kali. Op de erven zal gestommel zijn van schamel vee, gekakel van kippen. Dat zal voortduren tot de avond valt en de lucht rood gekleurd is in het westen. Dan zal de rust komen, rust, maar geen stilte, de tropennacht zwijgt nooitPEK A Waaraan de tong-tong hangt

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Tong Tong | 1963 | | pagina 15