DE DODER (Slot) En zo kon het gebeuren, dat toen zij in de buurt kwamen van enige verlaten ladangs, hij wat te ver afdwaalde op zijn onderzoekings tochten, en in een olifanten-vangkuil viel. Op zijn erbarmelijk geschreeuw kwam zijn moeder met omhoog geheven slurf aanstormen om haar lieveling te helpen. En door haar haast viel zij ook in een dier kuilen, die doorgaans in groepen van vier tot zes worden gegraven, ter weerszijden van een veel gebruikt olifantspad. Op haar woest getrompet kwam ook de Doder aangelopen. Dadelijk voelend dat er iets niet in de haak was, naderde hij slechts met de grootste omzichtigheid, en wist zodoende het gevaar, om ook in een der kuilen te vallen, te ontlopen. Om zijn misnoegen kenbaar te maken schommelde hij heftig heen en weer, terwijl zijn kleine kwaadaardige ogen van woede blikkerden. Ook hij begon nu heftig te trompetten, onderwijl met zijn voorpoten stampend en schoppend. In het bos, niet zo ver van deze plek verwij dert, waren Bachtiar en Soleh bezig rotan te verzamelen, totaal onkundig van het feit, dat de Doder met zijn familie zich in de buurt bevonden. Toen zij dat getrompet hoorden, begrepen ze dadelijk, dat een of meer olifanten in de vangkuilen moesten zijn gevallen. On middellijk staakten zij hun werkzaamheden en besloten eens poolshoogte te nemen. Heel voorzichtig, steeds zorgend beneden de wind te blijven, naderden zij tenslotte de bewuste plek. Om veiliger té kunnen waarnemen ze hadden geen vuurwapenen bij zich klom men zij met behulp van een liaan in een der grootste bomen. Wat zij toen zagen, deed hun de adem bijna stokken en bezorgde hun koude rillingen van angst en schrik! Onmiddellijk hadden zij de Doder herkend aan zijn geweldige grootte en aan zijn ontzag wekkende stootanden. Gelukkig voor hen, was hij druk bezig zijn wijfje uit de kuil te krijgen, zodat zij ongemerkt weer weg konden komen. In looppas ging het toen naar een der naastbij gelegen ladangs. Zij wisten dat daar vertoefde Talib, een der meest bekende en moedigste olifantenjagers. Een der weinigen die zich niet gebukt hadden voor de macht van de Doder. Die bloedeed gezworen had, hem te zullen doden, om zijn jongere broeder te wreken, die door de Doder tot onherkenbaar wordens toe vertrapt was. Het bericht dat zij brachten bracht een ware opschudding teweeg. Ook daar had men het getrompet gehoord, hoewel natuurlijk veel zwakker klinkend, zodat men daaruit niet had kunnen opmaken wat er gebeurd was. Talib verolor geen seconde. Met grote zorg vuldigheid laadde hij zijn oude, getrouwe voorlader, deed er de maximum hoeveelheid kruit in, en koos als projectiel een bijzonder zware, langwerpige kogel, met een stalen in een punt uitlopende kern, gemaakt van een oud driekantige vijl, welk projectiel bij spe ciaal voor dit doel bewaard had. Daarna nam hij uit het kippenhok een bonte, een witte en een zwarte kip, nam verder een klein aarden komfoortje met brandende houtskool en ver dween hiermede geheel alleen in het bos. Op een eenzame plek zette hij het komfoortje neer, wierp er wat wierook op, en begon in geknielde houding te bidden tot de Pojang van het woud. Toen hij hiermede gereed was, slachtte hij de drie kippen en besprenkelde met het bloed zijn geweer en zich zelf. Na nog het geweer een tijd boven de wierook ge houden te hebben, stond hij tenslotte op en begaf zich op weg naar de plaats van de vang kuilen, een plaats ook hem bekend. Vlak in de buurt gekomen zijnde, ontdeed hij zich van nagenoeg alle kleren en wreef zich geheel in met de op het spoor gevonden mest der olifanten. Met de uiterste omzichtigheid ging hij nu verder, telkens staan blijvend om te luisteren en de windrichting te beoordelen. Steeds duidelijker klonk het gegrom van de Doder, die ten volle verdiept was in zijn pogingen om zijn wijfje uit de kuil te krijgen. Voetje voor voetje sloop Talib naderbij. Zijn enige kans was om de Doder tot op enkele meters te naderen. Eerst dan kon hij zeker zijn van zijn schot en de uitwerking daarvan. Het was voor Talib alsof de tijd stilstond. Eeuwen schenen te zijn voorbij gegaan, alvorens hij die laatste twintig meters bad afgelegd. Ein delijk was hij er dicht genoeg bij. Langzaam hief Talib het zware antieke ge weer op, mikte op de naar hem toegekeerde ooropening en drukte toen af. Onmiddellijk na het vallen van het schot maakte hij zo snel als mogelijk zich uit de voeten, onder dekking van de kruitdamp, en klom hij in een boom, die hij zich van te voren reeds had uitgezocht. Het was of duizend demonen waren losgebro ken! Het schrille, woedende getrompet en ge brul joeg Talib een rilling door zijn leden. Zo had ook de doodszang in de oren van van zijn broeder geluid Daartussen mengde zich nu ook de stem van Bidoh's moeder, wanhopig, nu beseffend dat zij aan haar lot was overgelaten, nu haar heer en meester dodelijk gewond was. In zijn doodstrijd ontwortelde de Doder dikke bomen en scheurde met oorverdovend geraas dikke takken en lianen als lucifershoutjes van de hem omringende woudreuzen af. Maar lang zamerhand nam dit helse tumult toch af, ging over in steunen en rochelen, hield dan geheel op. Alleen uit de kuilen klonk nog steeds een klagend, vragend getrompet, dat echter onbe antwoord bleef, want de Doder was nog slechts een begrip, een herinnerig, geen werke lijkheid meer! Alvorens zich uit zijn veilige schuilplaats te laten zakken, overtuigde Talib zich eerst ter- er van, dat inderdaad alle gevaar was geweken. „De Doder is niet meer! Allah zij geprezen! Zijn broeder was gewroken! Oog om oog, tand om tand! Allah Akbar!" Toen, na zich gereinigd te hebben in een beekje, en te hebben gebeden, ging Talib naar huis, om het heugelijke nieuws te verspreiden. Spoedig kwam dan de nacht en in de rimba daalde de stilte van blad tot blad, nadat het gezang der cicaden ter ere van God, was ver storven. De stilte gelijk een lijkwade! Slechts nu en dan het klagend geroep van een nacht vogel of ander nachtdier. Geheimzinnig ritsel de het in de afgevallen bladeren, waarvan de rottende bestanddelen spookachtig, als even- zovele fluorescerend oplichtten. In Bidoh's kuil was het stil. Hij was van honger, dorst en uitputting in slaap gevallen. Uit de kuil van zijn moeder kwam nu en dan een dof grommend geluid, dat zowel woede als wanhoop te kennen gaf. Dan spreidde ein delijk de witte vogel van de dageraad zijn vleugels. Nog enkele ogenblikken baadde zich de nacht in stromen van karmozijn en was toen verdwenen in het tijdloze. Met het aanbreken van de dag had Talib ijlings boden gezonden naar alle omliggende ladangs en ook naar het dorp waartoe hij zelf behoorde, met het heugelijke nieuws en om hulp. Van heinde en ver kwamen ze aan om de Doder te zien en er zich van te overtuigen dat ze voortaan geen last meer van hem zou den hebben, en om Talib te helpen met van gen van Bidoh en zijn moeder. En zo kwam Bidoh l'Aiglon in mijn bezit, toen hij van zijn moeder gescheiden werd, een zeker niet noodzakelijke wreedheid In een gelukkiger omstandigheid verkerend dan mijn menselijk naamgenoot, want onbe wust van zijn vaders grootheid en macht. Zich zonder morren schikkend in zijn gevan genschap, reeds dadelijk z'n baas overal vol gend als een hondje, niet teneer gedrukt door de naam van zijn grote vader, een naam welke nog vele jaren lang in de herinnering bleef voortleven, daar waar het ongerepte oerwoud dodelijk gewond was geworden door 's mensen streven en begeren. Daar waar de gemutileerde woudreuzen temidden der ladangs van de mens getuigen, dat ook hij, evenals het wilde dier, het gebod heeft te volgen van: „Gij zult doden, opdat gij zult eten!" Velen hebben het kleine olifantje gekend in de Bataviase Dierentuin, dat de vreugde was van alle kinderen, die de tuin bezochten. Dat was Bidoh. 't Aardige, goedmoedige beestje is ten gevolge van een infectie overleden, niet dan nadat de uiterste moeite was gedaan om het te redden. Zelfs de Hoge Landsvrouwe heeft zich om hem bekommerd en het diertje doen overbrengen naar de Veeartsenijkundige Dienst. Het mocht echter niet meer baten. Moge hij in de „Eeuwige Rimba" zijn grote vader en moeder weer terug vinden, en met hen in vrijheid en naar hartelust rondzwer ven! C. H- That we, elephants, will never forget the merest slight, Is a well founded trait women share with us» pachyderms. But really we ought to restrict a bit their blight. For women are adways too well able to forget on special terms. De doder is niet meer! J. C. Hazewinket 16

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Tong Tong | 1963 | | pagina 16