De menselijke kant van de algemene secretarie in Ned. Indië
De Algemene Secretarie had in Ned. Indië bij
een deel van het publiek, dat haar alleen van
naam kende, de reputatie van een soort burcht
van de bureaucratie te zijn. Volgens de op
vatting van deze mensen was zij bevolkt met
bekrompen ambtenaren, die op hun sloffen de
zaken afdeden, na lang en uitvoerig onderzocht
te hebben, of alles wel precies met de „bepa
lingen" klopte; mensen, die nooit uit de plooi
raakten en ontijdig uitdroogden.
De werkelijkheid was wel zeer veel anders.
In een bijna vijfentwintigjarige ervaring als
echtgenote van een van hare ambtenaren zou
het mij moeilijk vallen om in het uitgebreide
personeel van dat lichaam er meer dan een of
twee aan te wijzen, op wie de term „bureau
craat" ook maar in de verte toepasselijk kon
worden geacht. Wel was het in vele opzichten
een élite-corps, waarbij op den duur een zeer
strenge selectie plaats had. Vele jonge ambte
naren kwamen er aanvankelijk met aanbevelin
gen, meest van eertijds prominente figuren,
maar al gauw bleek er meer dan dat alleen
nodig om zich te handhaven. Er moest hard
gewerkt worden, en niet ieder kon dat tempo
volhouden.
Een goede vriend, die enige jaren aan de
Secretarie werkte en later een hoge positie bij
een departement bereikte, zei mij eens: „Na de
Secretarie is elk baantje makkelijk". In de
lagere rangen was het verloop dan ook vrij
groot. Wie echter voldeed, kon er wel zeker
van zijn, ook bij overgang naar een andere tak
van dienst, altijd wel goed terecht te komen.
Een van de beste zijden menselijk gespro
ken van de Secretarie was het sterk gevoel
van collegialiteit, dat dit corps onderling ver
bond en dat nieuw aangekomenen van andere
departementen altijd weer trof.
Ik zou niet kunnen zeggen, of de zogenaamde
„ontgroening" ook min of meer een uitvloei
sel was van dit „esprit de corps". Het was
niet zoals in een studentenmaatschappij, een
vaste gewoonte, maar af en toe, wanneer een
nieuweling zich om de een of andere reden
bijzonder scheen te lenen tot zulk een pro
cedure, werd er een, vaak zeer uitgebreide
voor-de-gekhouderij op touw gezet, waaraan
zelfs hoge ambtenaren deelnamen. Hoe on
waarschijnlijk dit ook klinken moge, altijd
vlogen de „baren" er in, tot groot vermaak
natuurlijk van de initiatiefnemers en van de
gehele buitenwacht. Zelfs de meest intelligen-
ten lieten zich beetnemen. Geheel onbekend
met de regels en gewoonten van deze, voor
hen nieuwe maatschappij, aanvaardden zij de
meest onwaarschijnlijke opdrachten, vooral
wanneer die van zoveel ouderen kwamen, als
iets, dat nu eenmaal anders was dan in het
vaderland, terwijl juist de deelname van zovele
„hogen" er toe bijdroeg om misschien opko
mende twijfel weg te nemen.
Enige voorbeelden:
Een jong, wat stijf en deftig ambtenaar (later
zou hij het tot Vice-President van de Raad van
Indië brengen) die voor het eerst een receptie
bij de G.G. zou bijwonen, werd wijs gemaakt,
dat de gasten (dit was nog zeer in tempo
doeloe!) wegens de toen heersende cholera
epidemie, geacht werden, een gendih met hun
eigen gekookt drinkwater mee te brengen. Zo
zag men deze jongeman, in rok gekleed, met
een aardewerken gendih de trappen van het
Paleis bestijgen.
Dit was nog een zeer eenvoudige stunt, meestal
was de zaak veel uitgebreider en liep over
vele dagen, soms weken. Zo kwam in het
begin van deze eeuw een jong Mr. in de
rechten te Buitenzorg aan, die er zich nogal op
liet voorstaan, dat hij reserve-officier was
geweest. Deze ontving nu in „zijn kwaliteit
als reserve-officier", die dus gacht kon worden
verstand te hebben van militaire zaken, de
opdracht, een zeer geheime nota samen
te stellen over een reorganisatie van de bouw
en inrichting der militaire W.C.'s, zowel in
de kazernes als te velde. De man zwoegde
vele weken over een uitvoerige nota. Zijn
vrouw kon niet nalaten zich af en toe enige
toespelingen te laten ontvallen over de „ver
erende opdracht", die haar echtgenoot had
ontvangen. Eindelijk was het stuk gereed en
ingeleverd en nu werd er een uitvoerig tele
gram opgesteld aan de Minister van Koloniën
om diens oordeel over deze aangelegenheid.
Na verloop van enige dagen kwam er een
antwoord (op telegram formulier). Zijne Ex
cellentie weigerde op zulk een onsmakelijk
onderwerp in te gaan. Toevallig verbleef de
G.G. (Rooseboom) juist te Tjipanas, waarheen
dus het „telegram" werd „opgezonden". Daar
op volgde een ongedachte ontknoping: de
G.G. zou zich dit bericht zó hebben aangetrok
ken, dat hij hara kiri had gepleegd met een
vleesvork, na met zijn laatste woorden Mr. X
aangeraden te hebben, hetzelfde te doen. Een
der Gouvernements Secretarissen, die als „esta
fette te paard" dit bericht overbracht, zou hem
zeker wel een vleesvork willen lenen. (Aante
kening van de G. S.: „Dat doe ik niet").
Nu eerst vielen het slachtoffer de schellen
van de ogen.
Een andere jurist, ditmaal geen jongeman,
maar iemand van middelbare leeftijd, die door
invloedrijke politieke vrienden naar Indië was
gezonden om de een of andere „zaak" in
Nederland (hij is niet lang in Buitenzorg
gebleven!) werd ook met een onmogelijke
opdracht belast, en ten slotte aan de telefoon
geroepen, zogenaamd door de G.G. Dit gebeur
de in het archief, waar zich een telefoon
bevond. Een oudere ambtenaar ging mee en
achter de rekken met stukken hadden zich
allerlei Secretarissen verscholen, die het feest
wilden meemaken. De begeleidende ambtenaar
begon: „Excellentie, mag ik U voorstellen.
Mr..."
De „G.G.": „Ik heb tot mijn spijt geen tijd
U persoonlijk te ontvangen voor het afleggen
van de ambtseed, dat moet nu maar zo ge
beuren. Zegt U mij eens na: Ik beloof, alles
openbaar te maken, wat geheim moet blij
ven...". Mr.... dacht, dat de G.G. zich had
versproken en zei het dus. zoals het hoorde.
Waarop de G.G.: „Verstaat U mij niet? Zegt
U eens Aaaa Mr... betoogde, dat de telefoon
heel duidelijk was, maar de „G.G.' was blijk
baar niet overtuigd. „Zegt U eens: hier is de
sleutel van de Biblebonse berg" enz. dat hele
illustere kindervers. Nog enigszins beduusd
van de zonderlinge loop, die het gesprek nam,
keerde Mr... zich om en zag toen van allerlei
plaatsen gestalten opdoemen, die een luid ge
juich aanhieven. Eerst toen begreep hij, dat hij
was beetgenomen. Toen men hem later vroeg,
hoe het mogelijk was, dat hij niet eerder arg
waan had gekregen, antwoordde Mr... alleen,
dat hij weieens had gehoord, dat deze G.G.
(van Heutsz) „soms zonderling was".
Gedurende de eerste wereldoorlog besteedde
een nieuweling veel tijd en zweetdruppel
tjes aan het opmeten van het, ten dele
steil hellende terrein achter de Secretarie, in
verband met een gefingeerd plan tot aanplant
van papyrus, ten einde gedekt te zijn tegen
mogelijke papierschaarste.
Een andermaal kon men in de Plantentuin
een jong ambtenaar zien, die zich met een
vlotje liet overzetten naar het dichtbegroeide
eilandje in de grote vijver achter het Paleis,
om na te gaan, of dit geschikt te maken zou
zijn voor quarantainestation. De G.G. Fock
was toen op reis naar de Philippijnen en zou,
bij zijn thuiskomst in quarantaine moeten
„wegens het gevaar voor gele koorts!!" En
men kon een G.G. toch niet naar Onrust
sturen! Weer een andere keer kregen twee
jongelui bericht, dat de, te Tjipanas vertoe-
fende G.G. er zeer op was gesteld, spoedig
kennis te maken, en hen in zijn buitenverblijf
wenste te ontvangen. Het voorgeschreven kos
tuum zou zijn: witte pantalon, jas van een rok
kostuum en sportpet, dit om het niet al te
formeel te maken. Ze konden dan meteen van
de Secretarie een aantal geheime stukken mee
nemen, die Zijne Excellentie nog moest zien.
O'p de vastgestelde datum verscheen er dus
een auto vóór de Secretarie, de heren in hun
zonderlinge uitrusting stapten in, een aantal
zwaar verzegelde pakken en dozen werd inge
laden en de tocht begon. De tevoren natuurlijk
geïnstrueerde chauffeur maakte een ommetje
en keerde naar het punt van uitgang terug,
waar de reizigers met gejuich werden ontvan
gen.
Weer een ander slachtoffer was een rechterlijk
ambtenaar, die zich alras de bijnaam van „de
bek" had verworven. Dit was een meer plotse
ling opgekomen geval. De man had met enige
andere Secretarissen besloten van een paar
vrije dagen gebruik te maken om de Gedeh te
bestijgen. Men overnachtte dan gewoonlijk in
een vrij primitief verblijf halverwege in het
oerwoud en brak vandaar heel vroeg, als het
nog donker was, op, om bij zonsopgang op
de top aan te komen. De man was zo onvoor
zichtig 's-avonds te informeren, of er in het
bos geen gevaar bestond tijgers te ontmoeten.
Dit was het sein om een hele komedie op
touw te zetten. Men ging dus 's morgens op
weg met vele waarschuwingen om toch vooral
goed uit te kijken. Een van de koelies had
opdracht gekregen om van enige afstand het
brullen van een tijger na te doen en de onge
lukkige „baar" werd tenslotte zo zenuwachtig,
dat men medelijden met hem kreeg en hem dus
na enige tijd mededeelde, dat men nu de
„tijgergrens" was gepasseerd en er dus geen
gevaar meer was. Maar zó sterk is de mense
lijke verbeelding, dat het slachtoffer later, na
terugkomst te Buitenzorg, overtuigd was, een
tijger gezien te hebben!
Een van de meest succesvolle gevallen was
echter dat van de witte mieren. Op een dag
werden er in het archief witte mieren ontdekt,
die daar juist uit de vloer tevoorschijn kwa
men. Een nieuweling, een jongeman, die een
tamelijk sterk gevoel voor eigenwaarde ten
(Lees verder pag. 21)
8