De Kijai van Sambiredjo (slot) Hoewel de zon niet meer zichtbaar was, kon ik mijn jachtkameraad nog duidelijk onder scheiden, die zijn duim tegen me opstak als teken van compliment of enthousiasme. De nacht was intussen gevallen. De maan stond vol en een zacht licht overgoot het terrein waar we posteerden. Het was ongeveer 8 uur toen het 2e schot viel vlak daarop gevolgd door een volgend schot. Een van mijn jacht vrienden achter mij had die schoten gelost. Aan de knal kan men, als men veel gejaagd heeft horen, of het schot een treffer is of een misser. Volgens mijn berekening moest het 2e zwijn geveld zijn. „Na die schoten zal die kijai van je wel wijzelijk in zijn schulp blijven", merkte ik terloops tegen mijn gids op. Alweer die minachtende blik als reactie. „Wel nee, Ndoro", antwoordde deze, „de kijai stoort zich niet om die knallen. Zijn tijd om uit te komen is meestal om 10 uur en soms na middernacht". Goed, ik besloot dan maar te blijven. Deze plaats was in één woord ideaal. De eerste keer op deze plaats en al 2 zwijnen. En dit zo vroeg op de avondIk besloot dan toch maar te blijven, maar uiterlijk tot middernacht. Mogelijk dat die kijai zich nog aan mij zou laten zien, maar veel hoop had ik niet. Maar met of zonder die hadji op zijn rug, knallen zou ik 'm, dat had ik mij voorgenomen. Met voldoening keek ik van mijn verheven zitplaats naar mijn buit onder ons. Het werd 10 uur... 11 uur... „Ik vrees dat die kijai van je achter de meisjes aan zit", merkte ik tegen mijn gids op. Deze scheen blijkbaar beledigd, want hij gaf er geen antwoord op. Af en toe hoorde ik bladergeritsel in het bos, maar het wild scheen telkens de andere kant op te gaan. Ik wierp een blik op mijn horloge, dat intussen half 12 aanwees. Behalve het krassen van een of andere nachtvogel en de schreeuw van een in zijn nachtrust gestoorde aap, hoorde ik slechts het zachte ruisen van bladeren door de wind. Juist besloot ik op te breken om mijn vrienden bij elkaar te roepen, toen mijn gids me bijna om de hals viel en bevend van emotie voor ons uitwees... „Ha-ilalaaaaah, Ndoro..., daar..., de kijai..." stamelde hij. Inderdaad, daar stond ie dan. We hadden hem werkelijk niet horen aankomen, maar daar stond ie waarlijk, ten voeten uit, op nog geen 30 meter van ons vandaan, ongeveer 5 meter van de bosrand verwijderd... Ik was een ogenblik volkomen verrast. Ik moest eerlijk toegeven, dat ik gedurende mijn jarenlange jachtervaring nog nooit zo'n uitzon derlijk groot zwijn had gezien. Het kon ver beelding zijn geweest, maar in het volle maan licht, op die afstand scheen het beest naar mijn schatting de afmetingen te hebben van een karbouwenjong. Ik had zelfs geen tijd om nog aan die hadji op een zwijnenrug te denken. Maar hoe dan ook, een moment was ik onthutst, maar het volgende ogenblik had ik weer mijn zinnen bij elkaar. Ik besloot de patroon in mijn rechter loop, die gevuld was met een Bougnetkogel te verwisselen voor een patroon, geladen met een Brennecke, want deze moest een formidabele uitwerking hebben. Geruisloos en met succes had deze verwisseling plaats. De kijai stond nog steeds op dezelfde plaats. Het was alsof hij me gewoon uitdaagde. On bewegelijk stond ie daar. Slechts zijn oren klapperden heen en weer, terwijl zijn rugharen zilverwit afstaken in het maanlicht. Hoewel mijn vader me altijd geleerd had bij avond nooit op grote afstand te schieten, besloot ik het er toch maar op te wagen. Langzaam en geluidloos ging de kolf van mijn Cal. 12 in de richting van mijn schouder, toen plotseling van de overkant het schelle licht van een 5 batterijen-Eveready flashlight opflitste, gevolgd door een roep van mijn jachtgenoot. Met een grom en één geweldige sprong was de kijai in het struikgewas verdwenen. Ik hoorde nog het geritsel in het bos... „Hors", gilde mijn vriend me toe, „laten we maar naar huis gaan, er komt toch geen mier meer uit!" Ik zal de lezer besparen welke woorden er toen uit mijn mond vlogen. Die kunt U nog steeds in geen enkel woordenboek vinden, want die woorden waren een samenvoeging van Javaans, Nederlands en Esperanto. „Ziet U wel, mijnheer", sprak mijn gids wijsgerig, „die kijai is door zijn hadji gered". Wat ik toen tegen mijn gids gezegd had, kon ik me niet meer herinneren. In onvervalst Nederlands, er was geen stukje Frans tussen, had ik mijn gal tegen hem uitgebraakt. Hij verstond er geen woord van, maar toch begreep hij, dat ik spinnijdig op zijn opmerking rea geerde, althans hij keek hierbij zeer veronge lijkt. Vanzelfsprekend putte mijn vriend de spelbre ker zich uit in talloze verontschuldigingen, maar het kwam toch uiteindelijk hierop neer, dat ik me de „achtmanskijai" door mijn neus geboord zag. Dat dit mij nu moest overkomen, uitgerekend mij De kijai was natuurlijk het gesprek van de verdere nacht, tot we vroeg in de ochtend weer naar Semarang terug reden om uit te rusten en maandag weer fris op het werk present te zijn. Maar toen kwam de drang en het vurig verlangen in mij op om die kijai neer te leggen. Ik had me voorgenomen om er speciaal een foto van te maken als ik dat beest te pakken zou krijgen. Maar niet alleen bij mij waren die aspiraties aanwezig ook bij mijn clubgenoten. Het werd op het laatst een obsessie. Na die eerste jacht op Sambiredjo werd er van alles geprobeerd om die „superkanjer" te pakken te krijgen, maar steeds wist het beest te ontkomen, hetzij door toeval of wat dan ook. De kijai kreeg vanwege zijn geslepenheid alras de bijnaam van „eind-HBS-er" en promoveer de niet lang daarna tot „hoofdonderwijzer". Ik zal over de slimheid van dit beest niet ver schillende feiten opnoemen en slechts volstaan met een hiervan. Dagenlang liet mijn vriend O. de M. zijn arbeiders het beest schaduwen. Hierbij bleek dat de solitair zich nooit langer dan 2 dagen in één vak van het ressort ophield. Op een goeie dag ontving ik plotseling van mijn vriend Onno een spoedbericht, dat de „hoofdonderwijzer" al langer dan een week in vak 81 van zijn ressort werd gesignaleerd. Prompt werden mijn leden opgetrommeld voor de komende zondag. En zo waren we dan die zondag om 6 uur in de morgen bij onze gast heer present, die ons reeds met een aantal drijvers en hun honden opwachtte. Ik kan er nog om lachen, als ik me de namen van de drijfhonden herinner. De Indonesiërs konden voor hun trouwe viervoeters geen mooiere namen bedenken zoals Matjan (tijger), Kidang (ree), Kantjil (dwerghert), Semoet (mier) Kópral (korporaal), Pellor (kogel), Boentoeng (stompstaart) en nog meer van die fraaie namen. Het waren van die „heerlijke" dankbare bastaards, zo met die steile windvangers (steiloren) weet U, voor wie hondenlever traan, gevitamineerde hondenbrood (Bonzo) en triminrichtingen als „Dogs Beauty Shop" of „Hondenkapsalon" volkomen onbekend waren. Gestoomde cassave of gekookte mais, zonder vleesnat hoor, was hun dagelijks menu en rijst was een delicatesse. Vlees kregen ze alleen, als er een gedood zwijn van zijn hart, lever en darmen was ontdaan. Er werd dan formeel om deze inwendige delen gevochten. Goed, ieder van ons was dan vol verwachting over die „kijai", wie van ons die „achtmans kanjer" zou neerleggen. Ja, er werd zelfs onderling afgesproken, dat, indien een van ons het beest zou vellen, hij door ons als erelid van de club zou worden verheven. Enfin, ik zal het maar kort maken. Nadat de jagers zich goed en wel verdekt hadden opgesteld voor het vak 81, zo dicht op elkaar, dat er praktisch geen mier zou kunnen ontsnappen, werden de honden losge laten. We behoefden niet lang te wachten, want kort daarop klonk het nijdig gekef van de drijfhonden, terwijl de drijvers achteraan een hels kabaal maakten met hun geschreeuw en het slaan op bamboes en ledige blikken. Alles wat wild was rende ver voor de honden en de drijvers uit. Weldra vielen de eerste schoten en werden er twee zwijnen neergelegd, maar de kijai was nog steeds niet te zien. Achteraf verwijderd nog steeds het heidense kabaal. Ieder van ons stond vol spanning uit te kijken om de kijai met een complete losbranding te ontvangen. Ik had voor deze gelegenheid mijn Cal. 12 verwisseld voor een Winchester auto maat Cal. 351 voorzien van een houder met 10 patronen. „Jawel... morgen brengen!" De heibel van keffende honden en schreeuwende drijvers ging een andere kant uit. Wat bleek? Mijnheer de „kijai" of „hoofdonderwijzer" rende dwars op de honden en de drijvers in. Een stoutmoedige drijfhond nam hij nog „en passant" op een van zijn geweldige slagtanden. De drijvers zag ik nog in de bomen hangen waar ze een goed heenkomen gezocht hadden. De honden renden nog steeds keffend achter de „hoofdonderwijzer" aan, helaas in tegen overgestelde richting. Het duurde minstens een uur, voordat de drijfhonden op het getoeter van de jachthoorn van hun meester reageerden. Hijgend en nog zeer ontdaan kwamen de drijvers uit de bomen, heftig bewerende dat de „kijai" hen had aangevallen. „Ziet U wel, mijnheer", sprak mijn gids weer verzekerd, „de hadji heeft zijn rijdier de „kijai" beschermd door het de andere kant op te sturen". Ik zou op dat moment wel kunnen ontploffen. Maar hoe dan ook, onze kijai liet zich niet vangen. Al mijn jachtvrienden hadden op andere jacht- gelegenheden op Sambiredjo dat beest wel eens gezien, maar steeds op grote afstand. Allen (Lees verder pag. 19) 10

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Tong Tong | 1963 | | pagina 10