Oud-fuselier vertelt B.B.-patrouille „Vooruit, Taaie, kom op met een van je ver halen over tempo doeloe". „Wel, laat ik pro beren jullie even aangenaam bezig te houden. Alleen zal het dit keer niet gaan over bloedige acties met idem-zoveel dooien en gewonden, maar over een eenvoudige, saaie B.B.-patrouil- le". Ik zat toen in West-Borneo, om precies te zijn: op Singkawang. Dat is het land van de Chinezen. Jullie kent de Chinezen alleen als tokohouders, meubelmakers, toekang-loa's en slokjesboeren. Maar in West-Borneo zijn zij landbouwers, d.w.z. zij verbouwen geen boere- kool, spinazie of suikerbieten, maar rijst, klap pers, peper en gambir. Jullie zijn nog baroe'tjes; als je soms niet weet wat gambir is, wil ik je dat even vertellen. Gambir is een struik; de blaren worden ge kneusd en gekookt, het gestolde aftreksel in kleine kubusjes gesneden en gebruikt bij het sirihpruimen. Ik heb me laten vertellen dat er ook geneesmiddelen en verf van gemaakt wordt, dat b.v. de tekeningen en schilde rijtjes op Chinees porselein die verf broodno dig hebben. Als ik lieg, dan lieg ik in commis sie, maar gambir zou alleen groeien tussen 2 graden Noord en 2 graden Zuid van de eve naar. Wel kan ik je vertellen dat de blaren ge kookt worden in reusachtige kwali's, waar je makkelijk een half varken in kan gaar stomen, dat de gambirkokerij misselijk zurig ruikt en m.i. een vieze beweging is. „Maar om nou door te gaan. Ik zat dan op Singkawang en op een goeie dag laat de kap- tein mij roepen en zegt dat ik naar de Contro leur moet gaan. Waarvoor, vroeg ik nog. Dat hoor je wel van de Controleur, zegt de Ouwe. Ik af, helemaal niet gelukkig, ik dacht aan de een of andere klacht en voelde bij wijze van spreken de ketting al om mijn nek. Zo was 't echter niet, de Controleur had me werkelijk nodig. „Kijk, zei hij, de kwestie is deze: De Controleur van Pemangkat is met ziekte verlof naar Java en nu moet ik die onderaf deling naast de mijne waarnemen. Dat zou niet zo erg zijn, maar er is een nare brief bij. Ergens heeft iemand uitgevonden dat er zoveel uitvoerrechten op peper, copra en gambir wordt betaald dat de vraag rijst of de betref fende tuineigenaren wel behoorlijk padjek betalen. Nu heb ik jouw kapitein gevraagd om een handige sergeant om mij te helpen, ik stik toch al in mijn werk; ik wou jou dat laten uitzoeken. Voel je er iets voor?" „Nu had ik ergens anders al vaker akkevietjes opgeknapt voor het B.B. en uitgevonden dat er altijd wat op overschoot. Als onze kapitein op Koninginneverjaardag een extra-oorlam wil geven kan hij hoogstens uit het cantinefonds putten, maar zo'n B.B.-controleur heeft een hoop handige fondsjes. Dus deze handige sergeant had er wel oren naar. Om het kort te maken, drie dagen daarna karde ik af met mijn brigade, met een brief voor de luitenant der Chinezen te Pemangkat en een afschrift Kohier-padjek-tanah-Pemangkat in mijn pa- trouilleblik. „Het was twee dagen lopen van Singkawang naar Pemangkat, praktisch door splinternieuwe, op het vloedbos veroverde klappertuinen en het was gloeiend-heet. Ik begon al goed, want toen de veldflessen leeg waren en de jongens dorstig, liet ik door een paar kettingberen een straal klappers naar beneden halen. Ik dacht: wie kijkt er nou in het veen op een paar turfjes. Laat er nou' uitgerekend een Chinees vlakbij bezig zijn met klappers koepassen en die begon moord en brand te schreeuwen, en met zijn kapmes te dreigen. Nu was een van mijn opdrachten ook: Elke Chinees moet een pas hebben; die kost hem 150 gulden, maar er komen hoopjes lui clan destien over de Serawakgrens of met prauwen binnen, let daar op. Deze Chinees had geen pas en dat kapmes- gezwaai was dus kwiek afgelopen; hij kreeg een marechausseelusje om de magere hals en een getrokken klewang achter zich. In Pemangkat moest ik een bivak hebben, ik voelde er niets voor in die regentijd elke dag onder mijn brigadezeilen kletsnat te regenen en toog dus met mijn aangelijnde Chinees naar de luit der Chinezen. Deze was hoogst verwon derd over zoveel militair interesse in zijn ressort. Toen ik hem op de hoogte bracht zag ik wel dat zijn spleetoogjes erg zorgelijk gin gen staan, maar die zorg betrof dan toch alleen zijn kant, ik voelde geen centje pijn. Hij was niet zo goed, of hij moest eerst even voor tolk spelen. „Waar komt deze ongeregis treerde vandaan; hoe heet hij, wie is zijn werkgever? Je mag hem hebben, maar zorg dat de Toean Petor zeer kwiek deze 150 pop krijgt". „En nu de kwestie: bivak. Ik moet een vrij staand leeg huis hebben, groot genoeg voor de hap die hier voor de deur zit". Dat huis kwam er; na enig uitmesten niet eens zo gek, met een put en een vrij schoots veld. Je kan nooit weten, per slot van reke ning ben je patrouillecommandant of je bent het niet. De huur was nihil, het behoorde aan zijn broer de varkensslachter en bovendien: „sobat sama sobat". Nu loop ik nooit te suffen, al is 't nog zo heet. Toen we over die Chinese passar sjouw den, al die nederzettingen lijken op passars, de een wat groter dan de andere, zag ik een pasgeslachte babi hangen. Ik vroeg aan de luitenant: Wordt hier varkensvlees verkocht? Er wordt tweemaal per week geslacht, 60 cent per kattie. Sajang, dat kan Jan Fuselier niet betalen. Het uitmesten van het bivak was nog aan de gang toen een Chinese jongeling aan kwam dragen met een levensgroot stuk babi, groot genoeg om een heel petroleumblik brigadesoep te koken, met nog een carbonade voor de Baas. Behalve de controleur, die dus op Java zat, woonde te Pemangkat nog een Europeaan, een ambtenaar van de douane, een Indischman. Daar ging ik die avond mee kennismaken; hij wist al dat ik aangekomen was, de luitenant van de Chinezen was reeds bij hem geweest en had zich nogal verontrust getoond. De Toean Boom vond het jammer dat zijn vrouw juist met drie manaden verlof naar Java was om Kerstmis en Oud op Nieuw bij haar ouders te vieren; hij had voor die tijd vendutie gehou den. Toen hij me zag rondkijken in zijn hele- maal-niet-leeggeveilde huis, voegde hij er ver klarend aan toe: Ja, ik heb wel lelang gehou den, maar de kopers halen dat niet weg; dat is zo de usance hier; zij bulken toch van het geld met de huidige prijzen van de witte peper. Nu vind ik zoiets een prettig geluid. Ik mag graag horen dat 't mijn medemensen goed gaat; ik benijd de lui liever dan hen te beklagen. Medelijden heb ik alleen met een straatarme sergeant, die op de koop toe dorst heeft van het vertellen. Enfin de volgende morgen begon ik patrouille te lopen. Mijn panglima, een Eur. korporaal, een Deen, liet ik met vier man als bivakwacht achter. De luitenant-Chinees had mij een jon gen meegegeven die een beetje Maleis sprak. Die dag, en trouwens ettelijke weken daarna ook, deed ik niets dan lopen, afstanden en richtingen opschrijven en maar vragen: waar gaat dit pad links naar toe en dat pad rechts? Elke avond kiende ik dat op papier uit en 't duurde niet lang of ik had een vrij aardig kaartje van die streek. Dat had zweetdruppels gekost; je moet niet vergeten dat we op de evenaar zaten. Maar er was gelukkig ook een zonzijde. Reeds de eers te dag toen ik amechtig en dorstig in het bivak terugkeerde, kwam mijn Deen mij tegemoet huppelen met: Baas, de complimenten van Hap Gouw Wang en hij heeft zes bottols tjap koentji gebracht. Wat van menslievendheid getuigde. Vrij gauw drong het tot mij door dat, als ik vandaag van mijn gidsje had vernomen dat een pad voerde naar de tuinen van Kwik Pik Hwat of Njo A Foeng, deze tuineigenaren de dag daarop aan kwamen sjouwen voor de soldaatjes met vetgemeste eendjes, hompjes varkensvlees, bakoels sajoran, zelfs van tijd tot tijd met een vierkante lummel. Toen mijn overzichtskaart klaar was het afschrift-padjek-kohier hield me op de hoogte dat niet de een of andere Kho Sin Tjong verge ten was begon ik mijn werkelijke actie. Dat betekende op onregelmatige tijden, maar meest al voor dag en dauw, uitrukken en een peper- of gambir-kongsie omsingelen, deszelfs bewo ners inventariseren en steevast ontdekken dat driekwart geen pas bezat. Kwartier werd wel gevraagd, maar nooit gegeven, trouwens de taukehs moesten de penningen dokken, de singkehs waren zo arm als uitgehongerde kerk ratten. Ik leerde mijn Chinese broeders wel waarderen wegens hun mathematische ordelijkheid. Peper is een klimplant; zij pootten eerst, zuiver op rijen, lange palen in de grond om met pandan de plantjes tegenaan te binden; mijn keutji, korp. Moeljadi, telde zoveel boompjes, zoveel rijen en de rest was een koud kunstje. Gambir was van 't zelfde laken een pak. Als ik klaar was met het inschrijven van de per ongeluk uit Serawak daarheen verdwaalde of door de zee aangespoelde knaapjes, had hij de cijfers netjes in zijn zak. Het tellen van de klapperbomen was kinder spel. De aan de zee ontworstelde bako-bako terreinen waren middels kaarsrechte kanalen keurig in rechthoeken verdeeld; je telde; zo veel rijen en klaar was kees. Het opbinden van de peperplantjes leek me al een heidens werk maar de aanleg van die klap pertuinen moet een hoop Hemels bloed hebben gekost. Binnen de mij gestelde tijd was ik klaar en toog Sinkawangwaarts. Mijn jongens hadden graag nog langer gebleven, de menage was goed en kostte maar een krats. Maar je moet nooit overdrijven en op tijd aan je kuiten weten te trekken. Mijn Deen had moeite om thuis te komen, hij was 't lopen verleerd en deugde hoogstens nog voor bijkok. Het afscheid van Pemangkat, hoewel niet hart roerend, was hartelijk. Vermoedelijk hebben ze tegen elkaar gezegd: Die zijn we gelukkig kwijt, nu afwachten wat er uit de bus komt. Veel goeds zal het niet geweest zijn, want ik legde alles piekfijn aan de Controleur over: Een nieuw padjek-kohier met akelig-exacte getallen; mijn kaart vol met de verzamelde gegevens over eigenaren, taukehs, singkehs, aantallen bomen enz. en last not least een pijnlijke lijst van alle ongeregistreerde land verhuizers. De Controleur was tevreden, wreef in zijn handen en was van plan de heren te laten dokken. Meteen annonceerde hij binnenkort nog een andere opdracht voor mij te hebben, tenminste als de kapitein zou meewerken. Daarover vertel ik jullie dan de volgende keer. ACEE 11

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Tong Tong | 1963 | | pagina 11