De legende
van de Wajang
en de bronnen
van de Tjitarum
Links: Hel Wajang bergcomplex met van links naar rechts de Windu, Wajang en Bedil. Opgenomen van achter de onderneming Wanasari.
Rechts: De beelden van G. Wajang, die door de bevolking zozeer gevreesd worden, dat geen koelie de weg er heen wijzen wil.
De primitief bewerkte beelden moeten zeer oud zijn, van vóór de Hindoe-Tijd en vertonen verwantschap met de wijdverbreide megalitische
kunst, vooral bekend uit Polinesië.
En zo zijn er in ons Indié tal van hoogst
interessante sagen en legenden, die aan de
streken, waarin zij spelen, een grote bekoring
verlenen. Laat ik U daarom deze goederaad
geven: stel U van deze oude verhalen op de
hoogte, wanneer U een bepaalde streek voor
vakantie hebt uitgezocht. Wij zijn er zeker
van, dat dit het genot van uw verblijf verhogen
zal. JOHAN KONING
Op verzoek geef ik hierbij de legende van de
Wajang en de bronnen van de Tjitarum weer,
zoals ik die aan L. Couperus mededeelde en
reeds eerder door mij werd gepubliceerd.
Het Noordoostelijk deel van de Pengalenganse hoogvlakte boven Bandoeng wordt
afgesloten door een langgerekte bergrug, waarvan de hoogste toppen zijn: de
„Bedil" 2056, de „Wajang" 2181 en de „Windu" 2137 m.b.z. „Bedil" betekent
in het Soendanees „geweer" en inderdaad vertoont de vorm van de berg daarmede
wel enige overeenkomst. „Wajang", juister „Wawajang", betekent het slot of de
haan van een geweer, terwijl „Windu" wil zeggen „de oude tijd". Zo spreekt de
Soendanees van Djaman windu in de oude tijd. „Windu" betekent ook nog
een tijdvak van 8 jaar.
De „Windu" is een heilige berg en wordt uit
ontzag zo goed als nooit door een Indonesiër
beklommen. Indien een Europeaan de klim
zou ondernemen, zal hem vast en zeker, vol
gens het inheemse geloof, een ongeluk over
komen. Zo gaat het verhaal, dat jaren geleden
een planter uit de omgeving deze berg beklom
en kort daarna overleed.
Van deze bergen zijn, evenals van vele andere
natuurprojecten, heel wat legenden in omloop,
welke men in de dessa veelal uit de mond van
oude van dagen kan vernemen. Het verzamelen
van die oude sagen is dikwijls moeilijk,
omdat de ouden gewoonlijk hun geheimen
aan een vreemde niet zullen mededelen. Wij
zullen hier een van de legenden, n.l. die
betreffende de Wajang en de bronnen van de
Tjitarum, in het kort navertellen.
Heel, heel lang geleden vraagt niet naar
jaartallen bezat een prins op de top van de
„Wajang" een fraai buitenverblijf, waar hij af
en toe vertoefde. Deze prins, Pangeran Djaga-
lawang geheten, welke naam de inheemse
bevolking heden ten dage nog met ontzag uit
spreekt, had een beeldschone dochter, Langka
Rêtna, of „flonkerend juweel" geheten. Menige
jongeman had reeds begerige blikken op haar
geslagen en talrijk was het aantal huwelijks
aanzoeken, dat zij ontving. Als zij met haar
vader op de top van de „Wajang" vertoefde,
sloofden haar aanbidders zich uit om haar
door de smekende tonen van hun sulings te
bekoren. De schone prinses echter had reeds
haar keus laten vallen op een man, die tot het
verkrijgen van haar hand niet zo veel moeite
had gedaan. Deze man was Pangeran Gagab
Tanoerang, geboortig van Tjiamis, en zoals
de naam reeds te kennen geeft, iemand van
hoge adel. Bovendien was hij een uitstekende
landbouwer. Zijn sawah's in het Tjitarumdal
stonden er schitterend voor en wierpen rijke
oogsten aan padi af.
Dit alles trok de prinses Langka Rêtna bijzon
der aan en deed haar besluiten hem haar hand
te schenken. Het huwelijk zou plaats vinden,
zodra de sawah's van de bruidegom afgeoogst
zouden zijn. Zij beloofden een bijzonder rijke
oogst, terwijl op die van anderen de padi lang
niet zo mooi stond. De reden hiervan was onze
edelman reeds lang bekend. Die lag in de
geheime kracht van het water uit de Tjita-
rumbron. Menigmaal zette hij zich aan de
bronrand neer om bloemen te offeren aan Nji
Mas Kantrimanik, de brongodin.
De bruidegom brandde daar wierook en bleef
omkringeld door de geurige damp napeinzen
en denken aan de gelukkige dagen, die hem
binnenkort met zijn bruid wachtten. Plotseling
verrees voor zijn verbaasde ogen boven het
graf van Nji Mas Kantrimanik dat zich
heden ten dage nog op de rand van de Tjita-
rumbron bevindt de gestalte van een beeld
schone vrouw, vele malen schoner dan zijn
Langka Rêtna. Als met onzichtbare hand wer
den de geofferde bloemen naar beneden ge
trokken en tegelijkertijd hoorde hij aan de
overzijde van het water een heldere vrouwen-
lach. Nji Mas Kantrimanik (want deze was
het) bleef hem lange tijd aanstaren om daarna
in de diepte te verdwijnen. Heel langzaam werd
daarbij de grond op de bodem van he kristal
heldere water bewogen. De edelman kon het
beeld, dat hij zo juist gezien had niet uit zijn
gedachten bannen. Steeds bleef hij Nji Mas
Kantrimanik voor zich zien. Eindelijk maakte
hij zich uit zijn overpeinzingen los, schepte
water uit de bron voor zijn sawah's en daalde
langzaam af.
Vele dagen gingen voorbij, maar de innerlijke
tweestrijd over de keus tussen beide vrouwen
bleef onverzwakt voortduren.
Op de top van de „Wajang" was men intussen
druk doende toebereidselen voor het huwelijks
feest te maken. De padi rijpte, maar steeds
stelde de bruidegom het snijden uit. Zijn
vreemde houding en zijn veelvuldig peinzen
hadden de aandacht van zijn omgeving getrok
ken en men merkte, hoe hij dikwijls bij zons
opgang met wierook en bloemen naar de bron
ging, om dan met bronwater terug te komen.
Zijn familie en vrienden waarschuwden hem
menigmaal om niet te veel naar de Tjitarum-
bron te gaan en vertelden hem hoe reeds ver
schillende mensen daar de dood gevonden
hadden. Ouden van dagen verhaalden hem de
sage van Nji Mas Kantrimanik, die zich op
mannen wreekte, omdat zij eens als jong
meisje bedrogen was. Doch al die waarschu
wingen sloeg hij in de wind. Na lang beraad
besloot hij om toch Langka Rêtna te huwen.
De voor het huwelijk vastgestelde dag naderde
snel en op de rijpe padivelden gaarden naarstig
vrolijke vrouwen en meisjes een voor een de
volle aren. Overal heerste vreugde en blijd
schap. Op de G. Wajang waren verschillende
huisjes opgetrokken voor de gamelan, voor de
gasten en voor de dienaren.
Eindelijk brak de dag van het huwelijk aan.
Een grote stoet mannen en vrouwen trok door
het dichte bos naar de top van de G. Wajang,
met zich voerende de bruidsgeschenken voor
de jonge prinses. De bruidegom ging voorop,
met melati- en kenangabloemen, die hij als
laatste groet bij de bron wilde offeren aan
Nji Mas Kantrimanik. Daar zou hij haar tevens
mededelen, dat zijn keuze gevallen was op
Langka Rêtna. Dicht bij de bron gekomen
liet hij de feestgangers halt houden en zei
hen zijn terugkomst af te wachten, daar hij
van plan was water uit de bron mede te bren
gen.
Hij verzweeg, dat hij tevens een laatste offer
aan de brongeest wilde brengen. Bij de bron
gekomen strooide hij zijn offerbloemen over
het water uit, niet alleen als laatste groet, maar
tevens als uiting van dankbaarheid, voor de
goede oogsten waarmede de godin hem geze
gend had.
Toen hij na afloop zijn ogen opsloeg, zag hij
aan de overkant weer de vrouw staan, nu ech
ter schoner dan ooit te voren. Zacht en lief
lijk klonk haar stem door het stille woud en
haar verschijning hield zijn blik gevangen.
Langzaam wenkte zij hem en stak hem haar
Lees verder pag. 11)
10